ROK
Voorwoord[bewerken]
De Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken (ROK) versie 2.0 is een kader ten behoeve van het veilig en duurzaam ontwerpen en uitvoeren van de kunstwerken van Rijkswaterstaat. Deze versie is tot stand gekomen om de ROK 1.4 beter aan te laten sluiten op de huidige werkwijze van Rijkswaterstaat en op de steeds wijzigende bouwregelgeving in Nederland.De ROK bevat aanvullingen op de in het Bouwbesluit 2012 aangewezen Eurocodes en de daarbij behorende Europese en Nederlandse normen. Naast eisen aan de constructieve veiligheid en duurzaamheid is besloten om in deze ROK ook andere richtlijnen voor te schrijven, die nodig zijn om geschikte Rijkswaterstaat-kunstwerken te ontwerpen en te realiseren.
Voor het beoordelen van bestaande kunstwerken is een ander document beschikbaar, namelijk de Richtlijnen Beoordelen Kunstwerken (RBK).We wensen iedereen die deze ROK gebruikt succes met het realiseren van Rijkswaterstaat-kunstwerken en vertrouwen erop dat hierdoor de Nederlandse gemeenschap duurzaam en optimaal zal profiteren van het Hoofdwegennet, het Hoofdvaarwegennet en het Hoofdwatersysteem.
Rijkswaterstaat GPO
Hoofdingenieur-directeur
ir. J.L.P.M.G. Beguin
1. Toepassingsgebied ROK[bewerken]
Inleiding[bewerken]
De Richtlijnen Ontwerp Kunstwerken (ROK) is een Kader binnen de Werkwijzer RWS. Het is een verzameling van generieke eisen waaraan het ontwerp en de uitvoering van een nieuw te bouwen kunstwerk moet voldoen. Daarmee zijn het (ontwerprand)voorwaarden die gesteld worden aan de uit te voeren verificaties (modellering met controleberekening of keuringen). De ROK is ook van toepassing voor nieuwe onderdelen van bestaande kunstwerken, wanneer deze onderdelen worden vervangen, of voor verbredingen wanneer kunstwerken worden uitgebreid.
Het ontwerpen van kunstwerken is een creatief proces dat in alle vrijheid plaats moet vinden. Het product wat hierbij ontstaat, moet echter wel betrouwbaar, duurzaam en functioneel zijn. Om dit aan te tonen zijn eisen en randvoorwaarden nodig. Het overgrote deel van deze eisen is opgenomen in de Eurocodes met bijbehorende Nationale Bijlagen. In aanvulling hierop heeft RWS nog een aantal specifieke eisen, omdat de Eurocode eisen niet streng genoeg zijn, of omdat ze niet voorkomen in de Eurocodes en Nationale Bijlagen. Ook bieden de Eurocodes en Nationale Bijlagen soms keuzemogelijkheden die via deze ROK worden ingevuld.
De ROK beoogt alle richtlijnen te omvatten voor alle type kunstwerken die in paragrafen 1.4 en 1.5 zijn gedefinieerd. Voor de ordening van de eisen is de structuur van de Eurocode gevolgd.
De Eurocodes met Nationale Bijlagen bevatten de eisen voor Constructieve Veiligheid en Duurzaamheid. Er zijn geen Eurocode delen beschikbaar voor de kunstwerkcategorieën tunnels, natte kunstwerken, beweegbare bruggen, geluidsschermen en verkeerskundige draagconstructies. Hoewel veel van de constructie-onderdelen van deze kunstwerken berekend kunnen worden met de Eurocodes, zijn er specifieke grondslagen, belastingen en materiaaleisen nodig om betrouwbare kunstwerken te realiseren. Hierin is voorzien door in de ROK specifieke eisen op te nemen per categorie.
In deze ROK zijn als aanvulling op de Eurocodes ook andere richtlijnen genoemd, zoals CUR-rapporten, CROW-richtlijnen, en dergelijke en eigen RWS-richtlijnen. De RWS-richtlijnen zijn in het laatste hoofdstuk genoemd. Deze richtlijnen moeten worden toegepast bij het ontwerpen van kunstwerken, maar gaan over andere zaken dan de constructieve veiligheid en de duurzaamheid van de hoofddraagconstructie. Omdat het voor het ontwerpproces nuttig is, bevat de ROK soms ook handreikingen en Best Practices.
In de ROK gaat het over het ontwerp van de kunstwerken, met eventuele mechanische uitrustingen, en niet over het ontwerp van de afmetingen die vanuit functionele eisen nodig zijn. Ook het ontwerp van installaties, die toegevoegd moeten worden vanwege de functionele eisen, zijn geen onderwerp van deze ROK.
Het is niet toegestaan om gebruik te maken van alternatieve ontwerp- en berekeningsregels, verschillend van de regels zoals in deze ROK gegeven zijn. Ontheffing hierop dient voor de start van het ontwerp verkregen te worden via de beheercommissie van de ROK. Beoordeling zal plaatsvinden op basis van de aangeleverde onderbouwing voor de afwijking en de aantoning dat de alternatieve regels ten minste gelijkwaardig zijn wat betreft de constructieve veiligheid, bruikbaarheid en duurzaamheid, die zou mogen worden verwacht bij gebruikmaking van de ROK.
De ROK is als contractdocument alleen digitaal als pdf-versie verkrijgbaar. De ROK 2.0 is ook digitaal ter informatie te raadplegen via https://rok-rws.wikixl.nl (in ontwikkeling).
De beheercommissie van de ROK heeft gemerkt dat de ROK ook buiten Rijkswaterstaat als contractdocument wordt voorgeschreven. De ROK is bedoeld om projectoverstijgende keuzes van Rijkswaterstaat vast te leggen, onder andere op het gebied van het vereiste veiligheidsniveau, de mate van robuustheid, vereiste ontwerplevensduur, etc. Dit kan aanleiding zijn om deze ROK niet buiten Rijkswaterstaat te gebruiken of in ieder geval enige voorzichtigheid te betrachten met het overnemen van Rijkswaterstaatspecifieke eisen.
Doelstelling[bewerken]
Met de ROK wil Rijkswaterstaat, als deskundig opdrachtgever, eenduidige richtlijnen aangeven voor het ontwerpen van al zijn nieuw te bouwen kunstwerken.
Wijzigingenbeheer[bewerken]
De gebruikers van de ROK kunnen vragen of wijzigingsvoorstellen over de ROK insturen naar het contactformulier.
Wijzigingen van de ROK worden uitgebracht in de vorm van wijzigingsbladen of van een nieuwe versie. Deze wijzigingen worden door de beheercommissie van de ROK vastgesteld.
Definitie kunstwerkcategorieën[bewerken]
De Eurocodes onderscheiden drie categorieën:
- Gebouwen
- Bruggen
- Overige constructies
Veel typen kunstwerken van RWS worden niet genoemd in de Eurocodes. In de ROK zijn daarom de volgende 6 categorieën benoemd:
- Brug
- Tunnel
- Nat kunstwerk
- Beweegbare brug
- Geluidsscherm
- Verkeerskundige draagconstructie
De categorieën Gebouwen en Overige constructies worden niet beschouwd als ‘kunstwerken van RWS’ en komen daarom niet voor in de ROK. De categorie 'Brug' is synoniem aan Eurocode categorie Bruggen.
De algemene definities van de categorieën zijn opgenomen in tabel 1-1. In de praktijk kunnen ook mengvormen van categorieën voorkomen. In dat geval zijn voor de verschillende kunstwerkdelen/elementen de corresponderende ROK-bepalingen van toepassing. Bijvoorbeeld in het geval dat een tunneldak door verkeer wordt belast, moeten voor het betreffende gedeelte de regels voor 'Tunnel' (bijvoorbeeld voor brandveiligheid) en 'Brug' (bijvoorbeeld t.b.v. verkeersbelasting) worden gehanteerd.
Kunstwerksoorten en –benamingen[bewerken]
Kunstwerken van RWS hebben diverse benamingen. Soms zijn er verschillende benamingen voor hetzelfde type kunstwerk. In tabel 1-2 is aangegeven in welke categorie de verschillende kunstwerken moeten worden ingedeeld.
Tabel 1-2: Indeling van kunstwerken in ROK categorieën
Kunstwerknaam | Algemene definitie | ROK Categorie |
---|---|---|
Aanbrug | Brugdeel dat aansluit op de hoofdoverspanning. | Brug |
Boogbrug | Zie ook onder kunstwerknaam “Brug”. Brug waarbij de hoofddraagconstructie bestaat uit een belaste boog waarop het brugdek steunt door middel van kolommen, of waarbij het brugdek aan de boog is opgehangen door middel van hangers of trekstangen. | Brug |
Brug (vast) | Kunstwerk over een waterweg, watergang of waterloop, bestaande uit een brugdek gesteund door pijlers en/of landhoofden. | Brug |
Duiker(brug) | Kunstwerk voor de waterhuishouding, bestaande uit een kokervormige constructie aangebracht onder een weg of spoorweg of in een dam. | Brug |
Ecoduct | Wildwissel in de vorm van een viaduct voor passages van dieren over een weg of spoorweg. | Brug |
Fly-over | Kunstwerk in de vorm van een viaduct dat deel uitmaakt van een verkeersbaan en waarmee een verkeerstroom over twee of meer ongelijkvloerse verkeersstromen wordt geleid. | Brug |
Hangbrug | Zie ook onder kunstwerknaam “Brug”. Brug waarvan het brugdek door kabels of staven is opgehangen aan een of meer draagkabels. | Brug |
Overkluizing | In de grond of aardebaan aangebrachte plaatconstructie ter bescherming van leidingen. | Brug |
Tuibrug | Zie ook onder kunstwerknaam “Brug”. Brug die wordt gedragen door een aantal tuien. | Brug |
Vakwerkbrug | Zie ook onder kunstwerknaam “Brug”. Brug waarvan de hoofddraagconstructie is opgebouwd als een vakwerkligger. | Brug |
Viaduct | Kunstwerk over een weg, spoorweg of terreinverdieping, bestaande uit een dek gesteund door pijlers en landhoofden. | Brug |
Kunstwerknaam | Algemene definitie | ROK Categorie |
---|---|---|
(Half) verdiepte ligging | Weg onder maaiveldniveau (o.a. bakconstructie, folieconstructies, weg tussen keerwanden of damwanden, etc.). | Tunnel |
Afzinktunnel | Tunnel bestaande uit geprefabriceerde elementen, die in drijvende toestand worden verplaatst en in een vooraf gebaggerde sleuf worden afgezonken. | Tunnel |
Aquaduct | Kunstwerk waarmee een watergang door een bakvormige constructie over een weg, een spoorweg, een andere watergang, een leiding of een terrein wordt geleid. | Tunnel |
Boortunnel | Ondergrondse tunnel die wordt samengesteld achter een boorinstallatie waarmee de grond aan de kop van de installatie wordt verwijderd. | Tunnel |
Ecotunnel | Wildwissel in de vorm van een tunnel voor passages van dieren onder een weg of spoorweg. | Tunnel |
Fietstunnel | Tunnel voor passage van fietsers onder een weg of spoorweg. Passage ligt onder (grond)waterniveau. | Tunnel |
Folieconstructie | Een folieconstructie is een kunstwerk waarbij in een ontgraving door middel van een folie een kunstmatige bodemafsluiting wordt gerealiseerd, die ten behoeve van de blijvende situatie in overeenstemming met de evenwichtstoestand wordt aangeaard. De folie is hierin een dun, membraanvormig vloeistofdicht constructie-element. Het begrip membraanvormig wil zeggen, dat de folie zich in twee dimensies uitstrekt en geen noemenswaardige buigstijfheid bezit. | Tunnel |
Onderdoorgang | Kruising van (spoor)wegen waarbij de onderdoorgaande (spoor)weg ligt onder maaiveldniveau. | Tunnel |
Open tunnelbak | Open bakconstructie welke onder maaiveld ligt. | Tunnel |
Trektunnel | Tunnel die buiten het werk wordt samengesteld en door het uitoefenen van duw- of trekkrachten op zijn plaats wordt gebracht. De trektunnel ligt boven (grond-)waterniveau. | Tunnel |
Tunnel (algemeen) | Kokervormig kunstwerk onder een of meer wegen, spoorwegen, waterwegen en/of andere hindernissen, als ondergrondse doorgang voor verkeer, leidingen of dieren. | Tunnel |
Veetunnel | Tunnel voor passage van vee onder een weg of spoorweg. Passage ligt onder (grond)waterniveau. | Tunnel |
Wildtunnel / Faunatunnel / Veetunnel / Fietstunnel | Tunnel voor passages van kleine dieren, vee of fietsers onder een weg of spoorweg. Passage ligt boven (grond-)waterniveau. | Tunnel |
Kunstwerknaam | Algemene definitie | ROK Categorie |
---|---|---|
Gemaal | Kunstwerk of installatie dat water transporteert door verpomping of op te schroeven. | Nat kunstwerk |
Haven | Natuurlijke of aangelegde veilige ligplaats voor schepen die beschutting biedt tegen wind en golven. | Nat kunstwerk |
Kade | Afscheiding van land en water met als doel bescherming van de oever, door middel van bijvoorbeeld beschoeiing, metselwerk of beton. Een kade kan daarnaast ook de functie hebben om schepen aan te leggen. | Nat kunstwerk |
Riolering | Stelsel van constructies en installaties bestemd voor de inzameling, het transport en de tijdelijke berging van afval/hemelwater. | Nat kunstwerk |
Schutsluis | Kunstwerk met een beweegbare waterkering, dat de verbinding vormt tussen twee waterwegen. | Nat kunstwerk |
Sifon | Duiker die een ander water kruist, waarbij de bovenkant van de duiker onder de kruisende waterbodem ligt. | Nat kunstwerk |
Spuisluis | Uitwateringssluis om een overvloed aan water op het binnenwater gereguleerd naar een lager gelegen buitenwater te laten afvloeien. Tevens dient de spuisluis voor het keren van buitenwater. | Nat kunstwerk |
Stormvloedkering | Waterbouwkundige constructie die verhindert dat water bij stormvloed of springtij de monding van een rivier instroomt en stroomopwaarts tot overstromingen leidt. | Nat kunstwerk |
Stuw | Vaste of beweegbare waterkering voor het stuwen van water tot een gewenst peil. | Nat kunstwerk |
Waterregulerings-werk | Vaste overlaat of inlaat die voorziet in een vrije afvoer of aanvoer van water wanneer een bepaald peil wordt bereikt. | Nat kunstwerk |
Kunstwerknaam | Algemene definitie | ROK Categorie |
---|---|---|
Aanleginrichting | Het gedeelte van een aanleginrichting dat als brug wordt gebruikt, moet als beweegbare brug worden beschouwd. De rest valt onder de categorie Nat kunstwerk. | Beweegbare brug |
Basculebrug | Zie ook onder “Beweegbare brug”. Beweegbare brug waarbij val en staartstuk in elkaars verlengde liggen en het geheel draait om een vaste horizontale as. | Beweegbare brug |
Brug (beweegbaar) | Zie ook onder kunstwerknaam “Brug”. Gedeelte van een brug dat voor het kruisende verkeer geopend kan worden inclusief de daarvoor benodigde bewegingswerken. | Beweegbare brug |
Draaibrug | Zie ook onder “Beweegbare brug”. Om een verticale as draaibare brug. | Beweegbare brug |
Hefbrug | Zie ook onder “Beweegbare brug”. Beweegbare brug waarbij een brugdeel rechtstandig verticaal langs heftorens wordt bewogen. | Beweegbare brug |
Ophaalbrug | Zie ook onder “Beweegbare brug”. Beweegbare brug waarbij het val over de volle breedte draaiend om horizontale assen opengaat met behulp van de balans met contragewicht, die is opgelegd op de hameistijlen of hameipoort en met het val is verbonden door hangstaven. | Beweegbare brug |
Kunstwerknaam | Algemene definitie | ROK Categorie |
---|---|---|
Fijnstofscherm | Scherm langs wegen om de luchtkwaliteit van de omgeving te verbeteren. | Geluidsscherm |
Geluidsscherm (algemeen) | Scherm langs wegen om het verkeerslawaai voor de omgeving te verminderen. | Geluidsscherm |
Luchtscherm | Scherm langs wegen om de luchtkwaliteit van de omgeving te verbeteren. | Geluidsscherm |
Veiligheidsscherm | Scherm op kunstwerk voor de veiligheid van het onderdoorgaande verkeer (stenengooiers). | Geluidsscherm |
Kunstwerknaam | Algemene definitie | ROK Categorie |
---|---|---|
Portaal | Een kolom (staander) in elke berm, met daarop of daartussen een ligger. | Verkeerskundige draagconstructie |
Uithouder | Een constructie waarbij een kolom (staander) in de berm is geplaatst, waaraan één of 2 armen zijn bevestigd. De arm is samengesteld uit profielen. De arm wordt ook wel uitlegger genoemd. | Verkeerskundige draagconstructie |
2. Overzicht normatieve verwijzingen[bewerken]
In de ROK worden normen, rapporten, richtlijnen en dergelijke genoemd zonder de actuele versies aan te duiden. In de hierna opgenomen overzichten worden hun officiële naam, versienummer en jaar van uitgifte vastgelegd.
Toelichting: Het overzicht is niet bedoeld als complete lijst van documenten die voor het ontwerp van belang zijn. De ontwerper is verantwoordelijk voor het hanteren van relevante normen, richtlijnen, etcetera bij het ontwerp.
NEN normen[bewerken]
Tabel 2-3: Eurocode delen
Tabel 2-4: Overige normen
CROW-CUR aanbevelingen, publicaties en rapporten[bewerken]
Tabel 2-5: CROW-CUR aanbevelingen, publicaties en rapporten
Eigen RWS richtlijnen[bewerken]
De eigen richtlijnen van RWS zijn op de volgende website te downloaden:
https://www.rijkswaterstaat.nl/zakelijk/werken-aan-infrastructuur/bouwrichtlijnen-infrastructuur/
Tabel 2-6: Eigen RWS richtlijnen
Overige richtlijnen en documenten[bewerken]
Tabel 2-7: Overige richtlijnen en documenten
Onderzoeksrapporten en literatuur[bewerken]
Tabel 2-8: Onderzoeksrapporten en literatuur
3. Aanvullingen op de Eurocodes en overige ontwerprichtlijnen[bewerken]
Van toepassing zijnde richtlijnen en hun rangorde[bewerken]
De in deze ROK genoemde Eurocode delen met bijbehorende Nationale Bijlagen (NB’s) zijn bindend van toepassing op alle zes kunstwerkcategorieën van Rijkswaterstaat, inclusief de normen waarnaar in de Eurocodes wordt doorverwezen en de in deze ROK genoemde aanvullingen op de Eurocodes. Ook bindend van toepassing zijn alle overige normen, richtlijnen en documenten die in deze ROK worden genoemd, inclusief de aanvullingen hierop. Alle in of via de hiervoor genoemde normen aangeroepen documenten zijn tevens bindend van toepassing.
Alle te ontwerpen kunstwerken moeten minimaal voldoen aan het bouwbesluit en de aanvullingen daarbovenop vanuit de ROK. Daar ten behoeve geldt bij een (onderlinge) tegenstrijdigheid de volgende rangorde:
- Eisen uit het contract
- ROK bepalingen
- Eigen RWS richtlijnen
- Eurocodes +NB's, NEN-normen, CUR- en CROW-documenten.
Bij tegenstrijdigheden tussen bindende documenten die vallen onder dezelfde rangorde, gaat het meest recente document boven het document van een vroegere datum.
Leeswijzer[bewerken]
Per eis worden aanvullingen gegeven op de bestaande normen. Indien een aanvulling direct van toepassing is op een artikel van een norm, dan is het betreffende artikelnummer boven de eistekst vermeld. In de overige gevallen zal boven de eistekst het onderwerp van de eis worden aangegeven. In de tabellen van eisteksten worden verder de volgende velden gebruikt, zie ook onderstaande voorbeeldtabel van een eis.
- Eisnummer: Unieke codering van de eis (ROK-xxxx), die gebruikt kan worden voor (specifieke) verwijzingen. (Let op. Dit zijn automatisch gegenereerde nummers. Als eisen vervallen, dan vervalt ook het eisnummer. Nieuwe eisen krijgen een nieuw eisnummer. Hierdoor blijven de eisen ook in de toekomst traceerbaar. Dit maakt echter ook dat er geen eenduidige (oplopende) volgordelijkheid is in de eisen van de ROK.)
- Eistekst: De eis waar aan moet worden voldaan.
- Objecttype: Het kunstwerktype waar deze eis voor geldt. Standaard staat hier ‘kunstwerk’ en is deze eis generiek van toepassing. Als hier andere objecttypen staan is deze eis alleen geldig voor de aangegeven typen kunstwerken. Zie ook paragraaf 1.4 en 1.5.
- Onderliggende eis: Als de eis zelf een (hoofd)eis is met onderliggende subeisen, dan is hier de betreffende relatie ingevuld.
- Bovenliggende eis: Als de eis een subeis is van een andere (hoofd)eis, dan is hier de betreffende relatie ingevuld.
- V&V methode: Verificatie en Validatie methode. Indien deze ingevuld is, moet de voorgeschreven methode worden gebruikt om aan te tonen dat aan de betreffende eis wordt voldaan.
- V&V criterium: Verificatie en Validatie criterium. Indien deze ingevuld is, geldt het beschreven criterium voor de betreffende V&V methode.
- Toelichting: Betreft een toelichting op de eistekst met als doel om te verduidelijken en mogelijke discussie/verwarring/veel voorkomende fouten (valkuilen) te voorkomen.
Eisnummer | Artikelnummer van een norm / onderwerp | Objecttype |
Eistekst | (eistekst) | |
V&V methode | (Verificatie en validatie methode) | |
V&V criterium | (Verificatie en validatie methode) | |
Onderl. eis | Onderliggende eis(en), verwezen via eisnummer | |
Bovenl. eis | Bovenliggende eis, verwezen via eisnummer | |
Toelichting | (toelichting) |
In de eistekst zelf kan gebruik gemaakt worden van de volgende termen:
- Advies: een handreiking die niet bindend wordt opgelegd.
- Verificatie: een methode om aan te tonen dat aan het Eurocode artikel wordt voldaan.
4. Eurocode 0[bewerken]
Toepassing voor bruggen[bewerken]
Aanvullingen op NEN-EN 1990 + NB.
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering |
---|---|---|---|---|---|
ROK-0001 | A2.1 (1)-NEN-EN 1990 | Aan bruggen mogen geen leidingen voor transport van brandbare, explosieve of agressieve vloeistoffen of gassen worden bevestigd. | Brug | 10 | |
ROK-00887 | A2.1 (1)-NEN-EN 1990 | Opstallen onder bruggen moeten brandwerende voorzieningen bevatten. | De uiteindelijke beslissing voor het aanbrengen van een opstal onder een brug is aan de beheerder van het object. Voorbeeld: betonnen bruggen moeten brandwerende voorzieningen bevatten om afspatten van beton van RWS-objecten bij brand te voorkomen. | Brug | 20 |
ROK-0002 | A2.1 (1)-NEN-EN 1990 | Voor vervangbare onderdelen als bijvoorbeeld opleggingen, voegovergangen en (geluid)schermen zijn in de ROK of in de betreffende RTD afwijkende ontwerplevensduren voorgeschreven. | Brug | 30 | |
ROK-0003 | A2.2.1-NEN-EN 1990 | In aanvulling op NEN-EN 1990 + NB geldt: (8) Voor bruggen waarover zowel wegverkeer als spoorwegverkeer wordt afgewikkeld moet voor de bruikbaarheidsgrenstoestand en uiterste grenstoestand worden uitgegaan van het gelijktijdig voorkomen van extreme wegverkeers- en spoorwegverkeersbelastingen. Bij de toetsing op vermoeiing moet met gelijktijdigheid van voorkomen van wegverkeers- en spoorwegverkeersbelastingen rekening zijn gehouden. | Brug | 40 | |
ROK-0004 | A2.3.2-NEN-EN 1990 | Aardbeving moet worden beschouwd voor bruggen (bekende bijzondere belasting). De aardbevingsbelasting bestaat uit een gebiedsafhankelijk horizontale versnelling en een verticale versnelling volgens de ROK bepalingen bij NEN-EN 1998-1 - ROK-0407. Alleen bruggen in gevolgklasse 3 hoeven op aardbevingen te worden ontworpen. | Brug | 50 | |
ROK-0005 | A2.4.1 (2)-NEN-EN 1990 | Voor bruikbaarheidseisen en –criteria wordt tevens verwezen naar A2.4.2(3). | Brug | 60 | |
ROK-0006 | A2.4.2 (3)-NEN-EN 1990 | Toetsing aan het profiel van vrije ruimte van de onderdoorgaande rijbaan of vaarweg moet worden uitgevoerd uitgaande van de frequente waarde van de verkeersbelasting. Windbelasting en thermische belastingen hoeven voor die toets niet te worden beschouwd. Eventuele tijdsafhankelijke vervormingen (beton) moeten in rekening worden gebracht. Bij betonnen bruggen voor wegverkeer moet in verband met het voorkomen van trillingshinder de elastische doorbuiging ten gevolg van de frequente waarde van de verkeersbelasting voldoen aan: Uel ≤ L / 1000 voor L ≤ 3 m | Voor trillingseisen bij voetgangersbruggen geldt NEN-EN 1990, A.2.4.3. | Brug | 70 |
ROK-0811 | A2.4.2 (3)-NEN-EN 1990 | In brugdekken mogen geen dilatatievoegen in langsrichting toegepast worden in de rijweg. | Met “langsrichting” wordt de rijrichting aangeduid. | Brug | 80 |
ROK-0007 | B.3.1-NEN-EN 1990 | Bruggen van Rijkswaterstaat moeten worden ingedeeld in gevolgklasse 3. | De meeste wegen in het beheer van Rijkswaterstaat zijn hoofdwegen en de meeste vaarwegen in het beheer van Rijkswaterstaat zijn hoofdvaarwegen (zie de Nationale Omgevingsvisie voor een overzicht van de hoofdwegen en hoofdvaarwegen die bedoeld worden). Daarom is CC3 voorgeschreven. Voor bepaalde bruggen die niet in of over hoofdwegen of hoofdvaarwegen liggen is een indeling in CC3 te hoog, omdat de gevolgen voor bezwijken of het slecht functioneren beperkter zijn dan voor CC3 is aangegeven in tabel B1. Voor deze gevallen kan in het contract CC2 zijn voorgeschreven. | Brug | 90 |
Toepassing voor tunnels[bewerken]
Aanvullingen op NEN-EN 1990 + NB.
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering |
---|---|---|---|---|---|
ROK-0008 | 1.1 (1)-NEN-EN 1990 | Voor specifieke ontwerpaspecten in verband met tunnelveiligheid wordt verwezen naar de Landelijke Tunnelstandaard (LTS). | Sinds mei 2006 is in Nederland een wet- en regelgeving met betrekking tot tunnelveiligheid van kracht geworden, o.a. de Wet Aanvullende Regels Veiligheid Wegtunnels (Warvw), het Besluit Aanvullende Regels Veiligheid Wegtunnels (Barvw) en de Regeling Aanvullende Regels Veiligheid Wegtunnels (Rarvw). Bij de aanleg- en onderhoudsprojecten van tunnels < 250m en overige “tunnelachtige objecten” van Rijkswaterstaat, die niet onder het regime van de Warvw en de Landelijke Tunnelstandaard (LTS) vallen, is het ‘Kader veiligheidsvoorzieningen verdiepte wegen, korte overkappingen en gedeeltelijk gesloten constructies, versie 1.2’ van toepassing. | Tunnel | 10 |
ROK-0009 | 1.4 (5)-NEN-EN 1990 | Advies: Voor tunnels is het toegelaten om gebruik te maken van alternatieve ontwerp- en berekeningsregels, verschillend van de regels zoals in deze ROK gegeven zijn, op voorwaarde dat is aangetoond dat de alternatieve regels overeenstemmen met de van belang zijnde beginselen en ten minste gelijkwaardig zijn wat betreft de constructieve veiligheid, bruikbaarheid en duurzaamheid, die zou mogen worden verwacht bij gebruikmaking van de ROK. Dit moet voor de start van het ontwerp afgestemd worden met de beheercommissie van de ROK (ROK-info@rws.nl). | Het hier geformuleerde gelijkwaardigheidsbeginsel is analoog aan hetgeen voor de Eurocodes is vermeld in NEN-EN 1990, 1.4 (5). Het is hier expliciet aangehaald, omdat bepalingen in de ROK voor tunnels grotendeels niet als zodanig zijn opgenomen in de Eurocodes. | Tunnel | 20 |
ROK-0010 | 2.3 (1)-NEN-EN 1990 | Voor tunnels gelden ten minste de volgende ontwerplevensduren:
| Met “essentiële onderdelen” worden onderdelen bedoeld waardoor bij falen de constructieve veiligheid, gebruiksveiligheid of beschikbaarheid van de tunnel in gevaar kan komen. Een voorbeeld is een Omega-profiel bij afgezonken tunnels en aquaducten, omdat dit profiel de definitieve dichting gedurende de levensduur van de tunnel moet verzorgen. De ontwerpfilosofie hierbij is dat Gina en pneumatische profielen in ontwerptechnische zin slechts tijdelijk hoeven te functioneren, dat wil zeggen tot het aanbrengen en testen van de definitieve afdichting in de vorm van een Omega-profiel. De eis voor vervangbare onderdelen van beton is hoger gesteld dan onderdelen anders dan van beton, omdat, ten opzichte van bijvoorbeeld staal, de eis van 50 jaar tegen relatief geringe kosten gerealiseerd kan worden. Hittewerende en akoestische bekleding, inclusief bevestiging, wordt geacht een ontwerplevensduur van minimaal 25 jaar te bezitten. | Tunnel | 30 |
ROK-0632 | 2.3 (1)-NEN-EN 1990 | Het gestelde in NEN-EN 1992-1-1, 4.1 (5) is, in relatie tot de toepassing van corrosiebestendig materiaal, alleen van toepassing voor zover het essentiële onderdelen betreft. | Met “essentiële onderdelen” worden onderdelen bedoeld waardoor bij falen de constructieve veiligheid, gebruiksveiligheid of beschikbaarheid van de tunnel in gevaar kan komen. Zie ook ROK-0010. In NEN-EN 1992-1-1, 4.1 (5), wordt vereist dat aan de buitenlucht blootgestelde metalen bevestigingsmiddelen die inspecteerbaar en vervangbaar zijn, moeten zijn voorzien van een beschermende bekleding. In andere gevallen behoren ze te bestaan uit een corrosiebestendig materiaal. | Tunnel | 40 |
ROK-0011 | A.1.3.1-NEN-EN 1990 | Voor de γ- en ξ-waarden moeten de waarden voor gebouwen worden aangehouden, zoals opgenomen in NEN-EN 1990/NB, A.1.3.1. In de onderliggende eisen zijn de waarden voor gevolgklasse 2 en 3 overgenomen met aanvullingen voor de belasting door (grond)water. Voor de belastingsfactoren voor verkeersbelasting wordt verwezen naar NEN-EN 1990/NB, A.2.3.1. | Tunnel | 50 | |
ROK-0633 | A.1.3.1-NEN-EN 1990 | Voor de belastingsfactoren voor gevolgklasse 2 en 3 wordt verwezen naar tabellen T0633-1 en T0633-2. | Tunnel | 60 | |
ROK-0635 | A.1.3.1-NEN-EN 1990 | De belasting door (grond)water moet in principe als blijvende belasting worden beschouwd. Voor vergelijking 6.10b geldt echter dat het variabele deel van de (grond)waterdruk, d.w.z. het verschil tussen de hoogste en de laagste waterstand, moet worden beschouwd als:
Indien de waterstand fysiek wordt beperkt, bijvoorbeeld doordat het water de tunnel instroomt of als een dijk overstroomt, mag de hoogste grondwaterstand worden afgetopt. | Voor laagfrequente metingen is de meestal gehanteerde definitie voor Gemiddeld Laagste Grondwaterstand (GLG) en Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG), gebaseerd op 2 metingen per maand (24 per jaar) in de periode van 1 april tot en met 31 maart (hydrologisch jaar) en gedurende een periode van ten minste 8 jaar, het gemiddelde van de 3 laagste respectievelijk hoogste metingen per jaar over de totale periode van 8 jaar. Voor hoogfrequente metingen (b.v. 1 maal per uur) moet hierop een variatie worden aangebracht, waarbij de Representatieve Hoogste Grondwaterstand (RHG) en de Representatieve Laagste Grondwaterstand (RLG) als volgt kunnen worden bepaald: de RHG is de 90% grenswaarde van de meetreeks en de RLG de 10% grenswaarde van de meetreeks. De meetperiode moet minimaal 1 jaar bedragen; bij voorkeur meer. In beide gevallen mogen gedurende de meetperiode geen ingrepen hebben plaats gevonden die de (grond)waterstanden wijzigen. Omdat in de situatie onder punt 2 door middel van een statistische analyse extreme (grond)waterstanden vastgesteld worden met een zeer kleine overschrijdingskans, kan met een lagere belastingsfactor worden volstaan ten opzichte van de situatie onder punt 1, waarbij de (grond)waterstanden bijvoorbeeld alleen worden ontleend aan een beperkte reeks historische peildata. De gegeven waarde voor γ Gj,sup is een ondergrenswaarde, bepaald door de noodzakelijke modelfactor γ Sd als onderdeel van γ Gj,sup ; zie verder ook NEN‑EN 1990, Tabel A.1.2(B), OPMERKING 4. | Tunnel | 70 |
ROK-0634 | A.1.3.1-NEN-EN 1990 | Bij de bepaling van de hoogste (grond)waterstand moet rekening worden gehouden met mogelijke trendwijzigingen gedurende de ontwerplevensduur van de constructie (bijvoorbeeld waterwinning, peilwijziging, wijziging peilbeheer van rivier/beek, wijziging waterstanden als gevolg van klimaatveranderingen). Hieraan moet, indien noodzakelijk, een hydrologisch en/of geohydrologisch model ten grondslag te liggen. | Welke trendwijzigingen in rekening moeten worden gebracht, is afhankelijk van de lokale omstandigheden en moet in overleg met Rijkswaterstaat en bijvoorbeeld waterschappen worden vastgesteld. Opgemerkt wordt dat trendwijzigingen voor de bouwfase over het algemeen niet van belang zijn. | Tunnel | 80 |
ROK-0012 | B.3.1-NEN-EN 1990 | Tunnels in en onder hoofdwegen en onder hoofdvaarwegen moeten worden ingedeeld in gevolgklasse 3. | Tunnel | 90 |
Toepassing voor natte kunstwerken[bewerken]
Aanvullingen op NEN-EN 1990 + NB.
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Eis aan Objecttype | Sortering |
---|---|---|---|---|
ROK-0424 | Algemeen-NEN-EN 1990 | Natte kunstwerken moeten voldoen aan de eisen in NEN-EN 1990 + NB en de aanvullingen in de ROK. De constructie moet als een brug worden beschouwd. Het verlangde constructieve veiligheidsniveau voor natte kunstwerken moet voldoen aan betrouwbaarheidsklasse RC 3 (gevolgklasse CC3), bij een referentieperiode van 100 jaar. Overige bepalingen voor natte kunstwerken ten aanzien van NEN-EN 1990 zijn voor de overzichtelijkheid opgenomen bij de belastingen in paragraaf 5.10. | Nat kunstwerk | 1 |
Toepassing voor beweegbare bruggen[bewerken]
Aanvullingen op NEN-EN 1990 + NB.
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering |
---|---|---|---|---|---|
ROK-0735 | Algemeen-NEN-EN 1990 | Beweegbare bruggen moeten voldoen aan NEN 6786 en NEN 6787 | Beweegbare brug | 2 | |
ROK-0736 | Algemeen-NEN-EN 1990 | Beweegbare bruggen inclusief mechanische uitrustingen moeten worden ingedeeld in gevolgklasse 3 (CC3). | Beweegbare brug | 3 | |
ROK-0737 | Algemeen-NEN-EN 1990 | Voor de ontwerplevensduur van de mechanische uitrusting wordt verwezen naar NEN 6786. | Beweegbare brug | 4 |
Toepassing voor geluidschermen[bewerken]
Aanvullingen op NEN-EN 1990 + NB.
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering |
---|---|---|---|---|---|
ROK-0426 | Algemeen - NEN-EN 1990 | Voor geluidsschermen zijn alle eisen inclusief de constructieve eisen met betrekking tot grondslagen, belastingen, sterkte en enz. opgenomen in de GCW (Richtlijnen Geluidsbeperkende Constructies langs Wegen), e.e.a. met inbegrip van de grondslagen volgens NEN-EN 1990 + NB, de in rekening te brengen belastingen volgens de NEN-EN 1991-serie + NB’s en de materiaalgebonden toetsingnormen + NB’s. Voor stalen geluidsschermen is in de GCW voor de fabricage tevens de uitvoeringsklasse gedefinieerd. De GCW kan daarmee dienen als basisdocument wat voor het constructieve deel invulling geeft aan het gebruik van en de keuzes in de Eurocodes en NEN-EN 1090-2. De ROK (met name het NEN-EN 1090-2 deel in ROK paragraaf 7.20) moet, net als voor overige producten, worden gezien als nadere invulling van keuzes en (aanvullende) eisen. | Geluidsscherm | 10 | |
ROK-0013 | A.1.1 (1)-NEN-EN 1990 | Voor geluidsschermen op kunstwerken in- en over hoofdwegen en hoofdvaarwegen moeten een ontwerplevensduur van 50 jaar en gevolgklasse 3 worden aangehouden. | Geluidsscherm | 20 | |
ROK-00886 | A.1.1 (1)-NEN-EN 1990 | Voor geluidsschermen in de aardebaan langs hoofdwegen moeten een ontwerplevensduur van 50 jaar en gevolgklasse 2 worden aangehouden. | In de GCW, 4.1 is voor geluidsschermen in de aardebaan gevolgklasse 1 of 2 voorgeschreven, afhankelijk van de afstand tot de rijbaan. In de ROK is gekozen voor gevolgklasse 2 in verband met toekomstvastheid. | Geluidsscherm | 30 |
Toepassing voor verkeerskundige draagconstructies[bewerken]
Aanvullingen op NEN-EN 1990 + NB.
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering |
---|---|---|---|---|---|
ROK-0014 | A.1.1 (1)-NEN-EN 1990 | Voor verkeerkundige draagconstructies moeten een ontwerplevensduur van 50 jaar en gevolgklasse 2 worden aangehouden. | Verkeerskundige draagconstructie | 1 | |
ROK-0427 | Algemeen-NEN-EN 1990 | Voor verkeerskundige draagconstructies (portalen en uithouders) wordt verwezen naar de documenten genoemd in tabel 2-7, eigen RWS Richtlijnen. | In de inleiding van de componentspecificatie zijn de mogelijkheden beschreven ten aanzien van de keuze voor RWS-standaard VDC’s of een RWS akkoord bevonden alternatief (vermeld in de betreffende documenten). | Verkeerskundige draagconstructie | 2 |
5. Eurocode 1[bewerken]
Deel 1-1: Algemene belastingen – Volumieke gewichten, eigengewicht en opgelegde belastingen voor gebouwen[bewerken]
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering |
---|---|---|---|---|---|
ROK-0015 | 2.1 (1)-NEN-EN 1991-1-1 | Tot de blijvende belastingen van tunnels moet bijvoorbeeld ook ballastbeton, zandaanvulling tussen onderwaterbetonvloer en constructievloer, gewicht onderwaterbetonvloer en verankerd vulbeton in graafkamers van caissons worden gerekend. | Het betreft hier hecht met de hoofdconstructie verbonden onderdelen. | Tunnel | 10 |
ROK-0016 | 2.1 (4)P-NEN-EN 1991-1-1 | De belastingen door grond op constructies (bijvoorbeeld ecoducten) moeten zijn beschouwd als blijvende belastingen. In dit kader wordt opgemerkt dat volgens NEN-EN 1991-1-1, 2.1 (2) voor het grondgewicht een bovengrens- en ondergrenswaarde moet worden aangehouden en dat volgens 2.1 (5) rekening moet worden gehouden met veranderingen in vochtgehalte en dikte. Indien geen informatie beschikbaar is over een eventuele verandering van de dikte gedurende de levensduur, mag worden aangenomen dat de bovengrens voor de dikte van het grondpakket 1,25 maal de gemiddelde dikte van het grondpakket (= bijvoorbeeld de ontwerpwaarde uit ecologische voorwaarden bij ecoducten) bedraagt met een minimum van de gemiddelde dikte vermeerderd met 0,25 meter. Tevens moet rekening worden gehouden met de grondwaterstand en mogelijke wateraccumulatie op de constructie. Rekening moet worden gehouden met plaatselijke belastingen door ophoping van grond als gevolg van het aanbrengen van het grondpakket in de uitvoeringsfase op bijvoorbeeld ecoducten. | Kunstwerk | 20 | |
ROK-0017 | 2.2 (1)P-NEN-EN 1991-1-1 | Voor ecoducten en andere constructies die met grond zijn afgedekt, geldt dat met Rijkswaterstaat moet worden overlegd of naast de blijvende belasting ook rekening moet worden gehouden met een opgelegde belasting door voertuigen (brandweer, onderhoudsvoertuigen). Indien hierover geen nadere afspraken zijn gemaakt, moet als verkeerbelasting uit worden gegaan van minimaal het tandemstelstel LM1 met αQ = 0.5 volgens NEN-EN 1991-2. Rekening moet worden gehouden met plaatselijke belastingen door voertuigen tijdens het aanbrengen van het grondpakket. | Kunstwerk | 30 | |
ROK-0018 | 5.2.3 (3)-NEN-EN 1991-1-1 | Voor betonnen bruggen moet in de berekening een asfaltpakket worden aangehouden van ten minste (140 + a) mm. Voor de maat a geldt: a = (L-30) / 4 waarbij 0 mm ≤ a ≤ 30 mm waarin: a = uitvulling in mm L = grootste overspanning in m De maat a wordt enkel in rekening gebracht voor uitvullingen van onvlakheden en zeegafwijkingen. Uitvullingen om andere redenen moeten apart in rekening worden gebracht. | De maat van 140 mm is gebaseerd op de standaardoplossing met tweelaags ZOAB deklaag op betonnen kunstwerken volgens RTD 1009, 5.2.2. | Brug | 40 |
ROK-0636 | 5.2.3 (3)-NEN-EN 1991-1-1 | Voor stalen bruggen met asfalt of asfalt/ZOAB lagen moet rekening worden gehouden met:
| Brug | 50 | |
ROK-00872 | 5.2.3 (3)-NEN-EN 1991-1-1 | Indien het asymmetrisch verwijderen van asfalt over de breedte van het rijdek de stabiliteit in ongunstige zin beïnvloedt, moet ook deze situatie in de berekening worden beschouwd. | Dit kan bijvoorbeeld maatgevend zijn voor een kokerligger (fly-over), al dan niet met een gekromd verloop, met tussensteunpunten die bestaan uit een enkele kolom. Het is daarbij onder meer van belang of opleggingen in staat zijn om een trekbelasting op te nemen. | Brug | 70 |
ROK-0019 | 5.2.3 (4)-NEN-EN 1991-1-1 | Bij toepassing van vloeistofleidingen in/aan/onder/op dekken van kunstwerken moet rekening worden gehouden met het gewicht van een volledig gevulde leiding en het effect ervan op de belasting van de constructie. Bij toepassing van leidingen en leidingkanalen in holle ruimtes van kunstwerken of dekken van kunstwerken moet rekening worden gehouden met een eventuele lekkage van de leiding en het effect ervan op de belasting van het dek (belasting door vloeistof in deze ruimtes als gevolg van de lekkage). | Kunstwerk | 80 | |
ROK-0020 | 5.2.3 (5)-NEN-EN 1991-1-1 | Advies: Er mag worden uitgegaan van de nominale waarden van het eigen gewicht voor leuningen, veiligheidskeringen, afscheidingen, opstaande randen en andere brugaccessoires. | Kunstwerk | 90 | |
ROK-0021 | 6.4 (1)-NEN-EN 1991-1-1 | Statische horizontale belastingen op leuningen en keringen (niet geschikt als voertuigkering) op kunstwerken moeten zijn ontleend aan Bijlage NB.A. Voor een leuning als tweede kering (achter de voertuigkering) wordt verwezen naar de belastingen volgens ROK paragraaf 5.8, 4.8 (1) - ROK-0074. Voor windbelasting (inclusief vermoeiing) op leuningen en keringen wordt verwezen naar ROK paragraaf 5.4 - ROK-0026, ROK-0027 en ROK-0028. Voor overige eisen met betrekkingen tot leuningen en keringen op kunstwerken wordt verwezen naar ROK paragraaf 13.10 - ROK-0464 en ROK-0465. | Kunstwerk | 100 | |
ROK-0022 | A.1-NEN-EN 1991-1-1 | Voor het gewicht van uitgehard/niet-uitgehard, gewapend/ongewapend normaal beton, licht beton en zwaar beton moet NEN-EN 1991-1-1 tabel A.1 bijlage A worden aangehouden. Indien de hoeveelheid wapening leidt tot een volumiek gewicht groter dan 25 kN/m3, moet met dit hogere volumieke gewicht rekening gehouden worden. Voor brugdekken van lichtbeton moet voor de gewichtsklasse LC de maximale waarde voor het volumieke gewicht van de betreffende klasse worden aangehouden. Voor het gewicht van onderwaterbeton moet als ondergrens een volumiek gewicht γ van 23 kN/m3 worden aangehouden. | Kunstwerk | 110 | |
ROK-0023 | A.4-NEN-EN 1991-1-1 | Voor het gewicht van staal volgens tabel A.4 bijlage A moet de hoogste waarde voor het volumieke gewicht worden aangehouden. | Kunstwerk | 120 | |
ROK-0024 | A.6-NEN-EN 1991-1-1 | In afwijking van tabel A.6 in bijlage A moet voor het gewicht van zeer open asfaltbeton en dicht asfaltbeton een volumiek gewicht γ van 23.0 kN/m3 worden aangehouden. | Kunstwerk | 130 |
Deel 1-2: Algemene belastingen – Belasting bij brand[bewerken]
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering |
---|---|---|---|---|---|
ROK-0025 | NEN-EN 1991-1-2 | Voor tunnels geldt dat de delen van de tunnel die belast worden met een brand volgens de koolwaterstofkromme of de RWS-brandkromme moeten voldoen aan de aanvullende eisen die in deze paragraaf van de ROK gesteld worden. Voor die delen die belast worden met een standaardbrandkromme mogen de eisen en tabellen uit de Eurocode voor standaard brand gevolgd worden. | Dit deel van de Eurocode is opgesteld op basis van kennis en data opgedaan op basis van standaard branden. De omstandigheden van de brand in een tunnel kunnen significant afwijken, waardoor een constructie zich bij brand ook significant anders kan gedragen dan bij een standaard brand. Daarom worden in de ROK aanvullende eisen gesteld aan de belasting bij brand in geval van een koolwaterstofkromme of de RWS-brandkromme brand.
| Tunnel | 1 |
ROK-0638 | Figuur 1, NEN-EN 1991-1-2 | Figuur 1, NEN-EN 1991-1-2: M.b.t. het fenomeen afspatten van beton zijn er geen voorspellende rekenmethodieken voorhanden. De brandwerendheid van een constructie en het bestand zijn van die constructie tegen afspatten moet zijn aangetoond conform RTD 1030 Richtlijn brandwerende constructies. | Tunnel | 2 | |
ROK-0752 | 2.3-NEN-EN 1991-1-2 | 2.3 Ontwerpbrand (1): Een brandcompartiment beslaat in het geval van het gesloten deel van een tunnel de gehele tunnelbuis. In het geval van een naar boven open constructie behoort het gedeelte tussen de zijwaartse begrenzingen tot een brandcompartiment. | Tunnel | 3 | |
ROK-0753 | 2.3-NEN-EN 1991-1-2 | 2.3 Ontwerpbrand (3): Voor naar boven open constructies is de koolwaterstofkromme conform NEN-EN 1991-1-2, 3.2.3 van toepassing. | Tunnel | 4 | |
ROK-0754 | 2.4-NEN-EN 1991-1-2 | 2.4 Thermische berekening (4): De ontwerpbrand conform art. 3.2.3 respectievelijk 3.2.4 (NB) is van toepassing. Een afkoelfase hoeft niet te zijn meegenomen. Bij de bepaling van temperatuur-indringing in het beton (door berekening of beproeving) moet met het na-ijl effect rekening worden gehouden. | Tunnel | 5 | |
ROK-0755 | 2.5-NEN-EN 1991-1-2 | 2.5 Mechanische berekening (2): Brandwerendheid moet zijn getoetst aan tijd én sterkte én temperatuur. M.b.t. de tijd moet voor tfi,requ 120 minuten worden gekozen waarbij Efi,d,t / Rfi,d,t < 1,0 moet zijn. Daarnaast moeten de temperatuureisen voldoen aan de aanvullingen op NEN-EN 1992-1-2, 4 (ROK-0767 t/m ROK-0775). | Tunnel | 6 | |
ROK-0756 | 3.1-NEN-EN 1991-1-2 | 3.1 Algemene regels: | Tunnel | 7 | |
ROK-0757 | 3.2-NEN-EN 1991-1-2 | 3.2 Nominale temperatuur-tijdkrommen Voor die delen van tunnels die bij een voertuigbrand belast kunnen worden door brand geldt gedurende 120 minuten de RWS-brandkromme (NEN-EN 1991-1-2/NB, 3.2.4) voor het gesloten deel en de koolwaterstofkromme (Hydrocarbon) (NEN-EN 1991-1-2, 3.2.3) voor het niet-gesloten deel (toeritten). Voor die delen van tunnels die bij een voertuigbrand niet belast kunnen worden door een koolwaterstof brand geldt de standaardbrandkromme (NEN-EN 1991-1-2, 3.2.1). Op delen aan de buitenzijde van de tunnel die niet aan brand blootgesteld kunnen worden omdat ze permanent afgedekt zijn door water of grond hoeft geen brandbelasting in rekening gebracht te worden. Ook voor sommige installaties in de tunnel en makkelijk vervangbare onderdelen in de toeritten van de tunnel kan een uitzondering gemaakt worden. | Voor een verdere toelichting wordt ook verwezen naar de LTS, Basisspecificatie TTI RWS Tunnelsysteem bijlage F. De opdrachtgever kan, op basis van een beschouwing van het aanwezige risico (kans x gevolg) in relatie tot de kosten, beslissen om andere brandkrommen te hanteren en/of de tijdsduur van de brandkrommen te beperken. In dit kader is ook de situering van de tunnel van belang (bijvoorbeeld wel of niet onder open water). De mate van repareerbaarheid is altijd een belangrijk aspect bij de keuze van de voor te schrijven brandkromme, omdat het uitgangspunt is dat tunnels na het optreden van een grote brand repareerbaar moeten zijn. De koolwaterstofkromme geldt dus in principe niet voor makkelijk vervangbare onderdelen, zoals een verwijderbaar lichtrooster, of installaties in de tunnel. Maar wel voor kerende wanden en constructieve stempels en andere niet-vervangbare onderdelen van de constructie. Er hoeft niet apart rekening gehouden te worden met het extra temperatuureffect dat ontstaat als ook het asfaltwegdek in brand staat. Dit temperatuureffect is afgedekt in de RWS-kromme en koolwaterstofkromme. | Tunnel | 8 |
ROK-0758 | 3.3-NEN-EN 1991-1-2 | 3.3 Natuurlijke-brandmodellen De methodiek als beschreven in paragraaf 3.3 mag niet worden gehanteerd. | Tunnel | 9 | |
ROK-0759 | 4.1-NEN-EN 1991-1-2 | 4.1 Algemeen (1) en (4) Voor constructiedelen die de constructieve integriteit waarborgen en waarvan de werking verloren kan gaan bij temperatuurbelasting, zoals stempels in toeritten (knik, pons, etc.) is het noodzakelijk om de gevolgen van brand op de constructie in rekening te brengen. | Tunnel | 10 | |
ROK-0760 | 4.3.2-NEN-EN 1991-1-2 | 4.3.2 Vereenvoudigde regels en 4.3.3 Belastingsniveau mogen niet worden gehanteerd. | Tunnel | 11 | |
ROK-0761 | Bijlagen-NEN-EN 1991-1-2 | Bijlagen A, B, C, D, E, F en G mogen niet worden gehanteerd | De in deze bijlagen beschreven methode gaat uit van een standaardbrand. | Tunnel | 12 |
Deel 1-3: Algemene belastingen – Sneeuwbelasting[bewerken]
Aanvullingen op NEN-EN 1991-1-3 + NB.
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering |
---|---|---|---|---|---|
ROK-00884 | NEN-EN 1991-1-3 | Belasting door sneeuw behoeft niet in rekening te worden gebracht op rijdekken. In alle andere gevallen moet rekening worden gehouden met een sk van 0,7 kN/m2. ψ0 = 0; ψ1 = 0; ψ2 = 0. | Dit is een oude rekenrichtlijn voor bruggen uit de NEN 6723. Officieel moet rekening worden gehouden met sk = 0,7 kN/m2. | Brug | 1 |
Deel 1-4: Algemene belastingen – Windbelasting[bewerken]
Aanvullingen op NEN-EN 1991-1-4 + NB.
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering |
---|---|---|---|---|---|
ROK-0026 | 2 (5)-NEN-EN 1991-1-4 | Vermoeiing door windbelasting moet in acht zijn genomen voor daarvoor gevoelige constructies (zoals bijvoorbeeld geluidsschermen en verkeerskundige draagconstructies, beide zoals genoemd in ROK Tabel 1-1). Met vermoeiing door windbelasting wordt hier bedoeld vermoeiing door het variabel zijn van de wind in de tijd als gevolg van bijvoorbeeld vlagen. Voor de vermoeiingsbelasting wordt verwezen naar NEN-EN 1991-1-4, bijlage B.3. Aanvullend onderzoek toont aan dat in het gebied Ng <10 4, Δ S/Sk functie van de eigenfrequentie en de hoogte, hoger dan bijlage B.3 kan uitvallen. In plaats van bijlage B.3 moet daarom tabel T0026 worden toegepast, waarin ook de omrekening van overschrijdingsfrequentie naar een discreet spectrum is verwerkt (aantallen wisselingen per grootte van de windbelasting). Voor tussenliggende waarden van de eigenfrequentie en de hoogte mag Δ S/Sk lineair worden geïnterpoleerd. Het aantal lastwisselingen is gebaseerd op een referentieperiode van 50 jaar. Bij een afwijkende referentieperiode moet het aantal lastwisselingen (n) evenredig vergroot of verkleind worden. Aerodynamische aspecten, en vermoeiing als gevolg daarvan, zoals vortex en flutter, moeten volgens de daarvoor bestemde delen van NEN-EN 1991-1-4 worden beschouwd. | Kunstwerk | 10 | |
ROK-0027 | 4.3.2 (2)-NEN-EN 1991-1-4 | Voor de terreincategorie moet worden uitgegaan van terreincategorie II (Onbebouwd gebied), tenzij terreincategorie 0 (Zee of Kustgebied aan zee) van toepassing is. Het windgebied moet volgens figuur NB.1 worden gekozen. Los van dit uitgangspunt moet rekening worden gehouden met het effect van nabijgelegen, dan wel geplande hogere bouwwerken volgens 4.3.4(1). | Kunstwerk | 20 | |
ROK-0028 | 4.5 (1)-NEN-EN 1991-1-4 | Voor de bepaling van de extreme stuwdruk moet gebruik worden gemaakt van uitdrukking (4.8) of van tabel NB.5 (rekening houdend met de referentieperiode). Bij gebruik van uitdrukking (4.8) mag de blootstellingstellingsfactor alleen bepaald worden met uitdrukking (4.9) en mag geen gebruik worden gemaakt van figuur 4.2. | NEN-EN 1991-1-4 figuur 4.2 geldt niet voor de in de Nationale Bijlage voorgeschreven waarden voor de ruwheidslengte per terreincategorie. De windbelasting vastgesteld op basis van figuur 4.2 is conservatief en geeft een hogere waarde dan berekening volgens de in de norm gegeven uitdrukkingen. | Kunstwerk | 30 |
ROK-00847 | 8.1 (4)-NEN-EN 1991-1-4 | In relatie tot het gebruik van F*w en Fwk moet worden aangenomen dat in combinaties waarin het verkeer leidend wordt verondersteld dat dan gebruik moet worden gemaakt van F*w (met en zonder verkeersband) en in combinaties waarin wind leidend wordt verondersteld dat dan gebruik moet worden gemaakt van Fwk (met en zonder verkeersband). | Kunstwerk | 31 | |
ROK-00848 | 8.3.1-NEN-EN 1991-1-4 | Daar waar in de NEN-EN 1991-1-4 + NB wordt verwezen naar dtot moet rekening gehouden worden met dat er verschillende waardes voor dtot zijn, afhankelijk van de toepassing:
| Kunstwerk | 32 |
Deel 1-5: Algemene belastingen – Thermische belasting[bewerken]
Aanvullingen op NEN-EN 1991-1-5 + NB.
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
ROK-0029 | 4 (2)-NEN-EN 1991-1-5 | Voor tunnels moeten de volgende temperatuurverdelingen worden aangehouden. De gegeven waarden moeten in rekening worden gebracht zonder het gebruik van correctiefactoren (momentaanfactoren zijn gelijk aan 1)
| Deze eis heeft betrekking op tunnels en is afkomstig uit de ‘oude’ ROBK. Voor tunnels is altijd de referentieperiode van 100 jaar van toepassing geweest. Betreffende referentieperiode (100 jaar) is op de in dit artikel gehanteerde temperatuureisen dus ook van toepassing. Er dient dus geen correctie cf. NEN-EN 1991-1-5 bijlage A te worden toegepast. | Tunnel | 1 | ||||||
ROK-0640 | 4 (2)-NEN-EN 1991-1-5 | Als gevolg van dagelijkse temperatuurwisselingen Voor de binnenzijde van het open gedeelte en de bovenzijde van tunneldaken moeten de dagelijkse wisselingen volgens tabel T0640 worden gesuperponeerd op de jaarlijkse temperatuurwisselingen. De in tabel T0640 gegeven temperaturen gelden voor constructieonderdelen tot een dikte van 300 mm als lineaire verschiltemperatuur over de totale dikte van het constructiedeel, zie figuur F0640 links. Bij constructiedelen met een grotere dikte dan 300 mm verloopt de temperatuur lineair tussen het oppervlak en een punt 300 mm onder het oppervlak, voor de rest van de dikte treedt geen wijziging van de temperatuur op, zie figuur F0640 rechts. In een overgangsgebied tussen gesloten en open gedeelte moet over een lengte van 25 m tussen de waarden voor het gesloten en open gedeelte lineair geïnterpoleerd worden. De genoemde maximale en minimale temperaturen gelden voor een constructie in de gebruiksfase. Als de constructie tijdens de bouwfase aan andere omstandigheden wordt blootgesteld, bijvoorbeeld als de constructie niet aangevuld is met grond, moet dit in rekening worden gebracht. | Voor de berekening van de effecten van de gegeven temperatuurverdelingen in de bezwijktoestand (UGT) wordt verwezen naar NEN-EN 1992-1-1 art. 5.4 of art. 5.5. De effecten kunnen nog verder beperkt worden m.b.v. NEN-EN 1992-1-1 art. 5.6 (mits de rotatiecapaciteit herverdeling m.b.v. plastische scharnieren toestaat). | Tunnel | 2 | ||||||
ROK-0784 | 4 (2)-NEN-EN 1991-1-5 | De ontworpen wijdte van dilatatievoegen dient zodanig te zijn dat de verlengingen en verkortingen, als gevolg van temperatuurverschillen in de loop der tijd, opgenomen kunnen worden binnen de ter beschikking zijnde voegwijdte, zonder dat door het aanliggen van de voegen als gevolg van grote drukkrachten schade ontstaat. Zonder nauwkeuriger berekeningen mag bij gesloten constructies uitgegaan worden van een ten minste te realiseren voegwijdte van 3 mm per 10 m lengte en voor open constructies 5 mm per 10 m lengte. Met als minimale maat voor de voegwijdte een afstand van 20 mm. De voegvulling moet een voldoende reversibel elastisch gedrag vertonen om de optredende vervormingen te laten optreden zonder dat dit significante spanningen in het beton geeft en de afdichtende werking van de voegvulling desintegreert. | De schade door afboeren kan zich uiten in bezwijken van het beton. Als dit achter een aanwezige hittewerende bekleding plaatsvindt kan de verkeersveiligheid onverwacht in gevaar komen. De mate en richting van de voegbeweging wordt mede bepaald door de aanwezige temperatuur op het tijdstip van vervaardiging van de voeg. Meestal zal deze informatie op het moment van ontwerp niet beschikbaar zijn. De aangegeven waarde voor de voegwijdte heeft b.v. tot gevolg dat bij de zinkvoegen van een afgezonken tunnel een vrij grote voegwijdte aanwezig dient te zijn, omdat het aanbrengen van voegwijdtes bij de tussenliggende moten niet mogelijk is. De genoemde minimale afstand van 20 mm heeft als achtergrond dat uit langjarige praktijkervaringen is gebleken dat niet altijd de temperatuurbewegingen gelijkmatig over de aanwezige voegen verdeeld wordt, maar bij sommige voegen concentratie van de bewegingen plaats kan vinden. Vanwege het sterk niet-lineaire plastische (niet reversibele) gedrag van EPS schuim blootgesteld aan druk en de relatief grote druksterkte is dit geen geschikt materiaal voor het toepassen als voegvulling. Geslotencellig polyethyleen schuim is door de grote mate van toelaatbare bijna elastische indrukking wel geschikt als voegvulling. | Tunnel | 3 | ||||||
ROK-00849 | 6.1.2-NEN-EN 1991-1-5 | De verticale temperatuurcomponent in stalen vaste en beweegbare bruggen moet bepaald worden volgens benadering 2 van 1991-1-5/NB. Deze temperatuurcomponent moet op plaat- en volumemodellen zo realistisch mogelijk aangebracht worden. Enkel bij het gebruik van staafmodellen mag de niet-lineaire gradiënt (t.b.v. de invoer in het rekenmodel) worden gesplitst in een set van lineaire componenten (ΔTu, ΔTMy en ΔTMz) zoals aangegeven in NEN-EN 1991-1-5 figuur 4.1. In dit geval moet de door de niet-lineaire temperatuurverschilcomponent (ΔTE) veroorzaakte interne spanning meegenomen worden bij de sterkteanalyse. | Beweegbare brug Brug | 4 | |||||||
ROK-00850 | 6.1.6 (2)-NEN-EN 1991-1-5 | Verschillen in gelijkmatige temperatuurcomponent tussen verschillende constructieve elementen als bedoeld in 6.1.6. (waar van toepassing en fysisch mogelijk) moeten overeenkomstig lid 2 worden gecombineerd met de gelijkmatige temperatuurcomponent volgens 6.1.3. In aanvulling op 6.1.6. (2) geldt dat de combinatie, van verschillen in gelijkmatige temperatuurcomponent en de gelijkmatige temperatuurcomponent, moet worden meegenomen in de combinatieregels van 6.1.5 | Tunnel | 5 |
Deel 1-6: Algemene belastingen – Belastingen tijdens uitvoering[bewerken]
Aanvullingen op NEN-EN 1991-1-6 + NB.
Deel 1-7: Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen[bewerken]
Aanvullingen op NEN-EN 1991-1-7 + NB.
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering |
---|---|---|---|---|---|
ROK-0035 | 3.3/3.4-NEN-EN 1991-1-7 | Toelichting op artikel 3.3 en 3.4. | Het Bouwbesluit 2012 stuurt het gedeelte van NEN-EN 1991-1-7 met betrekking tot onbekende buitengewone belastingen (vooralsnog) niet aan. Dit betekent dat alleen de bekende buitengewone belastingen hoeven te worden beschouwd. In dit kader wordt gewezen op de eisen in NEN-EN 1990, 2.1 (4)P en 2.1 (5)P ten aanzien van het incasseringsvermogen van constructies. Uit deze eisen volgt dat een onbeduidende oorzaak niet mag leiden tot disproportionele schade. Vanuit dat oogpunt moet een constructeur/ontwerper, ondanks dat het Bouwbesluit 2012 het gedeelte van NEN-EN 1991-1-7 met betrekking tot onbekende buitengewone belastingen niet aanstuurt, zich bewust zijn van de gevolgen van ontwerpkeuzen voor de kwetsbaarheid c.q. robuustheid van de constructie. | Kunstwerk | 10 |
ROK-0036 | 4.1 (1)-NEN-EN 1991-1-7 | Voor voetgangersbruggen en voor tijdelijke bruggen moeten dezelfde stootbelastingen door wegvoertuigen (aanrijding) worden aangehouden als voor overige typen bruggen. | Brug | 20 | |
ROK-0037 | 4.3.1 (1)-NEN-EN 1991-1-7 | De reductiefactor √(1-d/db) mag voor de bepaling van de equivalente statische kracht niet worden toegepast behalve voor stootbelastingen op tijdelijke constructies. | Deze eis is gesteld omdat alle constructieve elementen van de onderbouw ten behoeve van “toekomstvastheid” moeten worden berekend op stootbelastingen door wegverkeer, onafhankelijk van het voorgenomen ontwerpdwarsprofiel van de onderdoorgaande weg. | Kunstwerk | 30 |
ROK-0687 | 4.3.1 (1)-NEN-EN 1991-1-7 | Bijlage C (dynamische berekening voor stootbelastingen) mag niet worden gebruikt voor de bepaling van de equivalente statische kracht. Binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn moet voor constructies over of grenzend aan wegen in tabel NB.1 - 4.1 uit worden gegaan van verkeerscategorie “Autosnelwegen, provinciale wegen en hoofdwegen”. In tabel NB.1 - 4.1 moet “x” gedefinieerd worden als: x = richting // wegas, onafhankelijk van de rijrichting. Afschermende constructies voor wegen die voldoen aan NEN-EN 1317 worden niet beschouwd als een beperkende maatregel om een stootbelasting door wegverkeer tegen de onderbouw te reduceren of te voorkomen. | Kunstwerk | 40 | |
ROK-0038 | 4.3.2 (1)-NEN-EN 1991-1-7 | Binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn moet voor constructies over of grenzend aan wegen in NEN-EN 1991-1-7 tabel NB.2 - 4.2 uit worden gegaan van verkeerscategorie “Autosnelwegen, provinciale wegen en hoofdwegen”. In tabel NB.2 - 4.2 moet “x” gedefinieerd worden als: x = richting // wegas, onafhankelijk van de rijrichting. Afschermende constructies voor wegen die voldoen aan NEN-EN 1317 worden bij nieuwbouw niet beschouwd als een beperkende maatregel om een stootbelasting door wegverkeer tegen de bovenbouw te reduceren of te voorkomen. | Kunstwerk | 50 | |
ROK-0039 | 4.5 (1)-NEN-EN 1991-1-7 | Er moet rekening worden gehouden met de bijzondere belasting tegen een ondersteunend element als gevolg van kantelen van de trein tegen de steunpunten volgens OVS00030-6, hoofdstuk 10, 6.7.4. | Kunstwerk | 60 | |
ROK-0040 | 4.5.1.5 (1)-NEN-EN 1991-1-7 | Voor Klasse B constructies moet rekening worden gehouden met het feit dat door de vergunning verlenende instantie (bijvoorbeeld Prorail) aanvullende voorwaarden kunnen worden gesteld. Het beleid van RWS zal erop gericht zijn om ondersteuningen ver van het spoor te plaatsen (bij voorkeur verder dan PVR+3m). In afwijking van de Nationale Bijlage moeten bij klasse B constructies in gevolgklasse CC3 de krachten zijn ontleend aan tabel NB.4 – 4.4, vermenigvuldigd met een factor 1,0. | Kunstwerk | 70 | |
ROK-0041 | 4.6-NEN-EN 1991-1-7 | In aanvulling op de voorgeschreven scheepsstoten, moeten de volgende buitengewone belastingen door scheepvaartverkeer in rekening worden gebracht:
Gezonken (zee)containers moeten worden beschouwd als gezonken schip. Zie onderliggende eisen. | Nat kunstwerk Tunnel | 80 | |
ROK-0711 | 4.6-NEN-EN 1991-1-7 | Ad. 1, Vallende ankers Tunnels en natte kunstwerken moeten met betrekking tot de valenergie van vallende ankers worden berekend met:
| Nat kunstwerk Tunnel | 90 | |
ROK-0712 | 4.6-NEN-EN 1991-1-7 | Tunnels en Natte kunstwerken moeten met betrekking tot de valenergie van vallende ankers worden berekend met een maatgevend anker (massa) dat op basis van een risicoanalyse bepaald wordt op de volgende wijze:
| Nat kunstwerk Tunnel | 100 | |
ROK-0713 | 4.6-NEN-EN 1991-1-7 | Met betrekking tot vallende ankers moet het aantal scheepsbewegingen per klassetonnage worden gebaseerd op actuele gegevens van de vaarwegbeheerder, rekening houdend met een zekere toename gedurende de ontwerplevensduur. Hierbij moet de relatie tussen klassetonnage en ankermassa als volgt worden bepaald:
| Nat kunstwerk Tunnel | 110 | |
ROK-00896 | 4.6-NEN-EN 1991-1-7 | Tunnels en natte kunstwerken moeten met betrekking tot vallende ankers worden berekend met een maatgevend anker, waarbij de kans dat een anker zwaarder dan het beschouwde anker op het kunstwerk valt gelijk is aan 1 · 10-6/ jaar. Hierbij geldt dat de kans dat een schip een anker verliest boven het kunstwerk gelijk is aan P(A)×P(B). | Nat kunstwerk Tunnel | 120 | |
ROK-00897 | 4.6-NEN-EN 1991-1-7 | Met betrekking tot vallende ankers moet voor de kans van verlies van een anker per scheepsbeweging worden uitgegaan van P(A)= 2·10-3 per schip per jaar. Deze kans moet gelijkmatig over de totale scheepsbeweging per jaar aangenomen worden, zonder rekening te houden met variërende omstandigheden zoals open zee, storm etc. Indien ter plaatse van het kunstwerk sprake is van afwijkende omstandigheden in relatie tot bijvoorbeeld manoeuvreren en ankeren, moet deze kans van optreden zo nodig verhoogd worden. | Nat kunstwerk Tunnel | 130 | |
ROK-00898 | 4.6-NEN-EN 1991-1-7 | Met betrekking tot vallende ankers moet voor de kans dat het schip zich bevindt boven het kunstwerk worden uitgegaan van een vaartijd van 75% per jaar; dit leidt tot een ‘kans’ dat het schip zich boven het kunstwerk bevindt gelijk aan: P(B) = bkunstwerk / (0,75 · 365 · 24 · 3600 · vschip). | Nat kunstwerk Tunnel | 140 | |
ROK-00899 | 4.6-NEN-EN 1991-1-7 | Voor Tunnels moet de in rekening te brengen equivalente ankerbelasting worden bepaald aan de hand van de ontwerpgrafieken behorende bij de samenvattende eindrapportage VAL 99-18 ‘Onderzoek vallend scheepsanker op tunneldak’. | Tunnel | 150 | |
ROK-00900 | 4.6-NEN-EN 1991-1-7 | Met betrekking tot de dynamische wrijvingskracht van een vallend anker in de afdeklaag van een tunnel moet zonder uitgebreide dynamische analyse worden uitgegaan van een statisch equivalente kracht ter grootte van 2 Fmax voor het mechanisme van bezwijken op buiging en Fmax voor het mechanisme van pons. | Het maatgevende bezwijkmechanisme voor een vallend scheepsanker is veelal het doorponsen van het dak van de tunnel. De massa van het maatgevende scheepsanker is afhankelijk van de aantallen en typen schepen. Hiertoe moet een statistische analyse worden uitgevoerd. De uit de ontwerpgrafieken van VAL 99-18 af te leiden waarde voor de wrijvingskracht Fmax heeft geen betrekking op de statisch equivalente belasting die door het vallende anker op het tunneldak wordt uitgeoefend. Het betreft de grootte van de wrijvingskracht, optredende in de afdeklaag, op het tijdstip van de grootste vertragingsversnelling. De grootte van de dynamische factor hangt samen met de verhouding tussen de tijdsduur van de belasting en de periode van de eigentrilling van het dak van de tunnel. Als gevolg van de afdekkingslaag op de tunnel bouwt de dynamische belasting op het tunneldak zich relatief langzaam op. Zonder uitgebreide dynamische berekeningen mag uitgegaan worden van een statisch equivalente waarde voor de belasting van het vallende anker op het tunneldak ter grootte van 2 Fmax (dynamische factor is maximaal 2) voor het mechanisme van bezwijken op buiging en Fmax voor het mechanisme van pons. | Tunnel | 160 |
ROK-0714 | 4.6-NEN-EN 1991-1-7 | Ad. 2, Slepende ankers | Nat kunstwerk Tunnel | 170 | |
ROK-0715 | 4.6-NEN-EN 1991-1-7 | Ad. 3, Gezonken schip Hierbij moet in waterwegen waar zeescheepvaart voor kan komen, de belasting voor zeeschepen worden aangehouden. | Deze belastingen van gezonken schepen mogen nader bepaald worden met een statistische analyse naar de aard van het scheepvaartverkeer (groottes en aantallen) en de kans op zinken per vaarkilometer ter plaatse van de tunnel. Daarbij moet de overschrijdingskans van de belasting maximaal 1,3·10-5 op jaarbasis, dat wil zeggen 1,3·10-3 over de ontwerplevensduur van 100 jaar worden aangehouden. Voor de bepaling van deze overschrijdingskansen is gebruik gemaakt van NEN-EN 1990, bijlage C, C.7 (3). Voor ‘groot’ water waar weinig zeeschepen komen zal met een risicoanalyse worden gevonden dat de belasting lager zal zijn. | Nat kunstwerk Tunnel | 180 |
ROK-0042 | 4.6.1 (5)-NEN-EN 1991-1-7 | Voor het bepalen van de stootkrachten moeten de deterministische waarden worden aangehouden volgens de ROK aanvulling op 4.6.2 (1)-NEN-EN 1991-1-7, ROK-0716 of waarden verkregen uit een probabilistische analyse, waarin onder meer de verschillende scheepvaartklassen, geladen en ongeladen situatie, bijbehorende bevaarbare waterstanden, getijdebeweging en alle mogelijke aanvaarhoeken worden beschouwd. De bezwijkkans van het kunstwerk als gevolg van stootbelasting uit rivier- en kanaalverkeer mag niet groter zijn dan 10-5/jaar, in lijn met NEN-EN 1991-1-7, 3.2 (1). Toepassing van voornoemde probabilistische analyse vereist instemming, verkregen via het ROK-loket. | Kunstwerk | 190 | |
ROK-0716 | 4.6.2 (1)-NEN-EN 1991-1-7 | In afwijking op NEN-EN 1991-1-7/NB, 4.6.2 (1) geldt de volgende tekst: Starre constructies in vaarwegen van een grotere klasse dan CEMT-0 moeten worden berekend op een botskracht (F) door een stootbelasting van rivier- en kanaalverkeer van: E = kinetische energieniveau van het schip E = 0,55 mv2 [MNm] Op CEMT-klasse 0 vaarwegen met alleen kleine vaart en/of recreatieve vaart, moet worden gerekend op een vaste botskracht, te ontbinden in Fdx = 500 kN en Fdy = 250 kN | De botskracht F geldt voor constructies die in normale omstandigheden niet door scheepvaart worden geraakt en gelden als “scheepvaartonvriendelijke” constructies. De formule gaat uit van botsing tegen een star obstakel. De energie wordt volledig door vervorming van het schip opgenomen. Het schip raakt daarbij (zwaar) beschadigd. De “kreukelzone” van het schip is daarbij zo groot dat het aandeel van de elastische of plastische vervorming van het kunstwerk daarbij vergeleken in het niet valt. De formule komt uit het rapport ‘Aanvaarbelasting door schepen op starre constructies’ van de TU Delft. Het betreft formule 2.21 in dat rapport. Rekenvoorbeeld botskracht F: Uitgangspunten:
Snelheid schip bij botsing tegen star object = 5,5 + 0,3 = 5,8 m/sec | Kunstwerk | 220 |
ROK-0717 | 4.6.2 (1)-NEN-EN 1991-1-7 | Bij de berekening van de frontale, representatieve, statische equivalente aanvaarkracht (F) door een stootbelasting van rivier- en kanaalverkeer op starre constructies moet rekening worden gehouden met de waterverplaatsingstonnages volgens tabel T0717 en de CEMT-klasse van de betreffende vaarweg als op te geven door de vaarwegbeheerder. | Klassen Vb t/m VII betreffen duwvaart. Deze zijn ingedeeld naar grootte van de konvooien, die varieert van één tot negen bakken. In tabel T0717 is voor het waterverplaatsingstonnage bij een botsing 0,5 maal het waterverplaatsingstonnage van het konvooi aangehouden, met als minimum het waterverplaatsingstonnage van één bak (3000 ton). Bij frontale botsing door een duwkonvooi zullen veelal de verbindingen tussen de bakken onderling breken en zullen de bakken elk hun eigen richting gaan. De botsingsenergie die dan op één plaats moet worden opgenomen, is minimaal de energie van één bak en maximaal de energie van het halve konvooi. Dit geldt niet voor klasse VIa, waarin een toenemend aandeel motorschepen voorkomt. Voor vaarwegen CEMT-VIa moet een waterverplaatsing van 6000 ton worden aangehouden. In tabel T0717 is niet uitgegaan van volledig beladen schepen, maar van een gemiddelde beladingsgraad. Gebruik van Tabel T0717 leidt daarom niet tot een worst case benadering. | Kunstwerk | 240 |
ROK-0718 | 4.6.2 (1)-NEN-EN 1991-1-7 | Bij de berekening van de frontale, representatieve, statische equivalente aanvaarkracht (Fdx) door een stootbelasting van rivier- en kanaalverkeer op starre constructies moet rekening worden gehouden met de snelheid van een schip (v) als genoemd in tabel T0718, die nog vermeerderd moet worden met de stroomsnelheid in de vaarweg. | Deze snelheden zijn werkelijk haalbaar tenzij schepen behorende bij een grotere vaarwegklasse de vaarweg bevaren. De maximale stroomsnelheid waarbij nog gevaren mag worden c.q. gevaren wordt, moet opgevraagd worden bij de vaarwaterbeheerder. | Kunstwerk | 250 |
ROK-0720 | 4.6.2 (1)-NEN-EN 1991-1-7 | De botskracht van rivier- en kanaalverkeer op elk aanvaarvlak van starre constructies (zoals de voor- en zijkant van een brugpijler) moet worden ontbonden in een kracht (Fdx)), werkend loodrecht op het aanvaarvlak en een kracht (Fdy) of een botskracht door wrijving FR, beiden werkend evenwijdig aan het aanvaarvlak. Alle relevante combinaties van aanvaarhoek en scheepsklasse moeten worden beschouwd. Voor aanvaarhoeken 90° ≥ α ≥ 63° geldt: Voor aanvaarhoeken α < 63° geldt: waarin: F = botskracht [MN] | Bij loodrechte aanvaring wordt kinetische energie omgezet in plastische vervorming van het schip. Bij een iets kleinere aanvaarhoek blijft dat zo, maar ontstaat ook een ontbondene evenwijdig aan het aanvaaroppervlak. Deze wordt gemaximeerd op de maximaal mogelijke wrijving tussen schip en aangevaren object. Naarmate de aanvaarhoek kleiner wordt, neemt de kans op overschrijden van de maximaal mogelijke wrijving tussen schip en aangevaren object toe. Als de maximale wrijvingskracht overschreden wordt, wordt een aandeel van de kinetische energie niet meer door vervorming van het schip vernietigd, maar omgezet in koersverandering van het schip. Dit aandeel wordt verdisconteerd met de reductiefactor d als aangegeven in tabel T0720. Bij een wrijvingsfactor van 0,5 ligt het omslagpunt rekenkundig bij een hoek van 60 graden, de benadering sluit hierop aan. Opmerking: het in deze aanvulling gehanteerde lokale assenstelsel wijkt af van het globale assenstelsel in de Eurocode. Deze keuze geeft eenduidiger formules. | Kunstwerk | 260 |
ROK-0045 | 4.6.2 (2)-NEN-EN 1991-1-7 | Dit artikel is niet van toepassing. | Dit aspect is ondervangen in de aanvulling op NEN-EN 1991-1-7, 4.6.2 (1) - ROK-0716. | Kunstwerk | 280 |
ROK-0046 | 4.6.2 (3)-NEN-EN 1991-1-7 | In aanvulling op dit artikel moeten alle mogelijke boegvormen worden beschouwd. | De standaard waarde die wordt genoemd voor de boegvorm is onvoldoende dekkend voor het scheepvaartaanbod en de stootbelastingen. | Kunstwerk | 290 |
ROK-0047 | 4.6.3 (1)-NEN-EN 1991-1-7 | In afwijking op de Nationale Bijlage, 4.6.3 (1) behorend bij NEN-EN 1991-1-7 is onderstaande tekst van toepassing voor een harde botsing tegen starre constructies. Starre constructies die kunnen worden aangevaren door zeeschepen met een aanvaarhoek van 63 graden tot 90 graden moeten worden berekend op de aanvaarkrachten als beschreven in onderstaande tabel T0047. Starre constructies die kunnen worden aangevaren door zeeschepen met een aanvaarhoek kleiner dan 63 graden moeten worden berekend met de formules als voorgeschreven in de ROK aanvulling op 4.6.2 (1) (ROK-0716) en een aanvaarkracht als voorgeschreven in tabel T0047 onder Fdx. | Zeeschepen hebben bij gelijke dwt’s andere afmetingen en stijfheden dan binnenvaartschepen. De formule voor binnenvaartschepen gaat dan ook niet op voor zeeschepen. Voor zeeschepen moet tabel T0047 worden aangehouden. Deze tabel is een omzetting van de grafiek van “Nordic Road Federation” (deze grafiek geeft afhankelijk van diepgang/dwt en vaarsnelheid van schepen een kracht evenwijdig aan de vaarrichting, en één loodrecht op de vaarrichting). | Kunstwerk | 300 |
ROK-0048 | 4.6.3 (2)-NEN-EN 1991-1-7 | In aanvulling op dit artikel moeten alle mogelijke boegvormen worden beschouwd. | De standaard waarde die wordt genoemd voor de boegvorm is onvoldoende dekkend voor het scheepvaartaanbod en de stootbelastingen | Kunstwerk | 330 |
ROK-0049 | 4.6.3 (3)-NEN-EN 1991-1-7 | Dit artikel is niet van toepassing. Voor de stootkracht door wrijving (FR) zie het gedeelte over de zijdelingse kracht bij aanvaarhoeken kleiner dan 63o in de aanvulling op NEN-EN 1991-1-7, 4.6.3 (1). | Dit aspect is ondervangen in de aanvulling op NEN-EN 1991-1-7, 4.6.3 (1) - ROK-0047. | Kunstwerk | 340 |
ROK-0050 | 5.1 (1)P-NEN-EN 1991-1-7 | Bij tunnels volgens de categorieën B, C, D of E hoeft, in relatie tot het interne risico, voor de verkeerskokers geen rekening te worden gehouden met ontploffingen. Voor tunnels volgens categorie A moet alleen met de effecten van een ontploffing rekening worden gehouden als de specifieke omstandigheden, in relatie tot het externe risico, daar aanleiding toe geven. In de betonconstructie ingebedde rioleringsbuizen moeten bestand zijn tegen een constante interne overdruk van 800 kN/m.2 | Voor de (nieuwe) indeling in tunnelcategorieën zie de ADR 2019 (1.9.5.2.2). In Nederland komen categorie B tunnels tot op heden niet voor. De kans op een gasexplosie in een verkeerskoker, bij alle tunnelcategorieën, is klein door allerlei maatregelen die voorgeschreven worden vanuit de LTS Basisspecificatie TTI RWS Tunnelsysteem, bijvoorbeeld dwarsverkanting, geen ZOAB (Bijlage E), riolering en explosievrije kelder (Bijlage D). Voor tunnelcategorieën anders dan categorie A wordt deze kans verder verkleind doordat transport van goederen die een zeer grote ontploffing kunnen veroorzaken niet is toegestaan. Voor tunnels van categorie A wordt het risico verhoogd door de kans op het optreden van een BLEVE (Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion; bijvoorbeeld LPG tankwagen). In NEN-EN 1991-1-7 worden in bijlage D (Ontploffingen in bouwwerken) in D.3 (Ontploffingen in auto- en spoortunnels) voor respectievelijk detonaties en deflagraties tijd-drukdiagrammen gegeven. Het realiteitsgehalte hiervan kan echter worden betwijfeld. De gegeven explosiedrukken voor detonaties zijn zeer hoog (piekdruk van 20 bar). De impuls van de drukken wordt aanzienlijk groter (een ruime verdubbeling) over een zekere afstand (ruim 100 m) ten opzichte van de explosiebron. De verklaring hiervoor is niet duidelijk. De gegeven explosiedrukken in NEN-EN 1991-1-7 zijn echter aanzienlijk lager bij een deflagratie (piekdruk van 1 bar). Bij ondiep liggende tunnels heeft ook een dynamische piekdruk van 1 bar nog steeds relatief grote consequenties voor de benodigde wapening. | Tunnel | 350 |
ROK-0051 | 5.4-NEN-EN 1991-1-7 | Bij kunstwerken moeten maatregelen worden getroffen in geval van aanwezigheid van (drijf)ijs. Deze maatregelen bestaan uit, beschermende maatregelen die het optreden van ijsbelasting voorkomen of beperken en/of constructieve maatregelen die de constructie bestand doen zijn tegen de optredende ijsbelastingen. Informatie over ijsbelastingen is te vinden in de EAU 2012, CUR Rapport 166 en Stuvorapport 59. | Kunstwerk | 360 | |
ROK-0052 | B.4.1-NEN-EN 1991-1-7 | Voor de bepaling van de locatie waar aardbeving in rekening moet worden gebracht en de grootte van het aardbevingseffect (verticale en horizontale versnellingen) wordt verwezen naar de ROK bepalingen bij NEN-EN 1998-1 - ROK-0407. | Kunstwerk | 370 |
Deel 2: Verkeersbelasting op bruggen[bewerken]
Aanvullingen op NEN-EN 1991-2 + NB.
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering |
---|---|---|---|---|---|
ROK-0053 | 1.1 (3)-NEN-EN 1991-2 | De verkeersbelasting volgens deze norm is ook van toepassing op door verkeer belaste delen van kunstwerkencategorieën anders dan bruggen. | Kunstwerk | 10 | |
ROK-0054 | 1.4-NEN-EN 1991-2 | Toelichting op artikel 1.4 NEN-EN 1991-2. | In deze norm worden de modellen voor verkeersbelastingen beschreven met behulp van de term belastingsmodel (afgekort BM). In diverse andere normen wordt voor die belastingsmodellen voor verkeer de term Load Model (afgekort LM) volgens de oorspronkelijke Engelse tekst gebruikt. Met beide benamingen (BM en LM) worden dezelfde belastingsmodellen bedoeld. | Brug | 20 |
ROK-0055 | 1.4.1.6-NEN-EN 1991-2 | De definitie geldt ook voor een leuning langs een niet voor het publiek toegankelijke inspectiepad. | Brug | 30 | |
ROK-0056 | 3 (5)-NEN-EN 1991-2 | Zie voor dit aspect de aanvulling in de ROK op NEN-EN 1990, A.2.2.1 - ROK-0003. Voor bruggen waarover zowel wegverkeer als spoorwegverkeer wordt afgewikkeld, moet voor de SLS en ULS worden uitgegaan van het gelijktijdig voorkomen van extreme wegverkeers- en spoorwegverkeersbelastingen. Bij de toetsing op vermoeiing moet met gelijktijdigheid van voorkomen van wegverkeers- en spoorwegverkeersbelastingen rekening zijn gehouden. | Brug | 40 | |
ROK-0058 | 4.2.1 (1) opm. 3-NEN-EN 1991-2 | Bij de bepaling van de statische belastingen is in de norm uitgegaan van een gemiddelde kwaliteit van de (asfalt)deklaag. Op basis van dit uitgangspunt mag worden aangenomen dat de dynamische effecten op de belastingen reeds zijn verwerkt in de verschillende statische belastingsmodellen. Bij de bepaling van de vermoeiingsbelastingen (4.6.1 (6)) is in de norm uitgegaan van een goede kwaliteit van de (asfalt)deklaag. Op basis van dit uitgangspunt mag worden aangenomen dat de dynamische effecten op de belastingen reeds zijn verwerkt in de verschillende vermoeiingsbelastingsmodellen voor vermoeiing. Reductie van de statische belastingen volgend uit het verschil in dynamische effecten tussen een (asfalt)deklaag van goede en gemiddelde kwaliteit is niet toegestaan. | Brug | 60 | |
ROK-0059 | 4.2.3 (1)-NEN-EN 1991-2 | In alle gevallen mag voor de afstand van de rand van de verkeersbrug tot de rijweg geen grotere afstand dan 1,40 m worden aangehouden. Tussengelegen bermconstructies moeten als rijweg worden beschouwd. Opmerking: Fiets- / voetpaden die verder dan 1,40 m vanaf de rand van de verkeersbrug zijn gelegen worden dus als rijweg met autoverkeer beschouwd. | Brug | 70 | |
ROK-0060 | 4.3.2 (3)-NEN-EN 1991-2 | Voor de bepaling van de correctiefactoren αQ1, αq1 en αqr moet worden uitgegaan van Nobs ≥ 2.000.000 vrachtwagens per jaar per rijstrook voor zwaar verkeer. | Voor nieuwbouw is de reductie van de karakteristieke statische verkeersbelasting beperkt en mag deze om reden van toekomstvastheid niet worden toegepast. | Brug | 80 |
ROK-0061 | 4.3.3 (3)-NEN-EN 1991-2 | Vervang bij (3) de term ‘uitzettingsvoegen’ door ‘voegovergangen’. | Brug | 90 | |
ROK-0062 | 4.3.5 (3)-NEN-EN 1991-2 | In de Nationale Bijlage, 4.3.5 (3) wordt verwezen naar 5.2.1(3). Deze verwijzing moet naar 5.3.2.1 (3) zijn. | Brug | 100 | |
ROK-0063 | 4.4.1 (6)-NEN-EN 1991-2 | De gegeven waarde is een ondergrens. De constructies die aan weerszijden op de voegen aansluiten, moeten worden ontworpen op de krachtswerking die vanuit de voegen optreedt. Voor aansluitkrachten bij het veel gebruikte principe van een buigslappe voeg wordt verwezen naar RTD 1023. | Brug | 110 | |
ROK-00851 | 4.4.2 (4)-NEN-EN 1991-2 | Horizontale belastingen in dwarsrichting die optreden als gevolg van remmen of slippen in een schuine richting zijn altijd van toepassing, ook wanneer de as van de rijweg op de brug geen horizontale boogstraal heeft. | Brug | 120 | |
ROK-0064 | 4.6-NEN-EN 1991-2 | De belastingsmodellen voor vermoeiing die bij de toetsing van de materialen beton (en beton- en voorspanstaal) en staal moeten worden gehanteerd, kunnen in de volgende normen worden gevonden:
Voor beton (en beton- en voorspanstaal) moet belastingsmodel 1 of 4b (met vervanging van tabel NB.8, zie onder 4.6.5) worden gehanteerd. Voor staal moet belastingsmodel 4a worden gehanteerd. Voor staalbeton betekent dit dat voor de stalen onderdelen belastingsmodel 4a moet worden gehanteerd en voor beton (en beton- en voorspanstaal) belastingsmodel 1 of 4b (met vervanging van tabel NB.8, zie onder 4.6.5). Als alternatief mag 4b (met vervanging van tabel NB.8, zie onder 4.6.5) voor het geheel (staal en beton) worden gehanteerd. | Brug | 130 | |
ROK-0065 | 4.6.1 (6)-NEN-EN 1991-2 | Verwezen wordt naar de aanvulling bij NEN-EN 1991-2, 4.2.1 (1) opm. 3 - ROK-0058. | Brug | 140 | |
ROK-00852 | 4.6.1 (3) en 4.6.5.3 (1)-NEN-EN 1991-2 | Voor vaste en beweegbare bruggen met meerdere rijbanen in dezelfde of tegengestelde richting, of meerdere rijstroken in tegengestelde richting, moet bij vermoeiingsberekeningen van de hoofddraagconstructie en dwarsdragers rekening gehouden worden met gelijktijdigheid van verkeer op de verschillende rijbanen en/of rijstroken. De mogelijkheid op gelijktijdigheid is van toepassing op alle situaties die bekeken worden voor vermoeiing, dus (indien van toepassing op de betreffende brug) ook op situaties met inhalende vrachtwagens, konvooien en de combinatie van beiden, waarbij aangenomen mag worden dat op beide rijbanen altijd dezelfde combinatie van vrachtwagens tegelijkertijd optreedt. Uitgegaan moet worden van een gelijktijdigheidspercentage van 20% per mogelijke combinatie van vrachtwagens op een enkele rijbaan. Als alternatief op deze eis is het toegestaan om op basis van verkeersmetingen/tellingen een brug-specifiek en/of invloedslengte-afhankelijk gelijktijdigheidspercentage vast te stellen. | Brug | 150 | |
ROK-0066 | 4.6.5 (1)-NEN-EN 1991-2 | Tabel NB.8 moet worden vervangen door tabel T0066. | Brug | 160 | |
ROK-0067 | 4.6.5.3 (1)-NEN-EN 1991-2 | Voor Nobs,a,sl bij belastingsmodel 4b moet het totaal aantal voertuigen volgens tabel T0066, ROK-0066 worden aanhouden (2.250.000 per jaar). | Brug | 170 | |
ROK-0068 | 4.6.5 (4)-NEN-EN 1991-2 | De regenstroom- of reservoir-telmethode moet niet worden uitgevoerd per vrachtwagen maar, waar nodig, voor de set van vrachtwagens (of een karakteristieke deelverzameling hieruit). De volgorde van de vrachtwagens moet random worden gekozen, waar nodig rekening houdend met de dwarsverdeling volgens NEN-EN 1991-2, figuur 4.6. | Brug | 180 | |
ROK-00853 | 4.6.5 tabel 4.8-NEN-EN 1991-2 | In afwijking van tabel 4.8 moet voor de wielprentlengte van de astype A, B en C 220 mm worden aangehouden. | Brug | 190 | |
ROK-0069 | 4.7.1 (1)P-NEN-EN 1991-2 | Er moet worden gerekend op de mogelijkheid van een verkeersongeval op het brugdek als buitengewone belasting. Verondersteld moet worden dat de buitenste wielen van het zwaarste tandemstelsel (2Q,1k zoals gedefinieerd in 4.3.2) op de rand van het brugdek staan, ongeacht de aanwezigheid van een geleideconstructie. De verkeersbelasting op de rest van de brug is gelijk aan de representatieve waarde van de verkeersbelasting volgens 4.3.2, verminderd met het tandemstelsel dat op de rand staat. |
Voorbeelden:
| Brug | 200 |
ROK-0070 | 4.7.3.2 (1)-NEN-EN 1991-2 | Deze belasting geldt ook voor schampranden met een voertuigkering. Voor de stootrand uitgevoerd als starre barrier wordt verwezen naar de aanvulling op NEN-EN 1991-2, 4.7.3.3. (1), opmerking 1 - ROK-0071. | Brug | 210 | |
ROK-0071 | 4.7.3.3 (1) opm. 1-NEN-EN 1991-2 | De belasting als gevolg van een aanrijding door een voertuig met een stalen halve stepbarrier moet als een zijdelings kracht gelijk aan 300 kN/m over een lengte van 3 m worden aangenomen, die aangrijpt op een hoogte van 0,06 m boven het wegdek. Deze kracht wordt overgedragen aan de ondersteunende constructie-elementen. Aangenomen moet worden dat de belasting zich spreidt onder een hoek van 45°. Gelijktijdig met de aanrijdkracht moet, indien ongunstig werkend, een verticale verkeersbelasting ter grootte van 0,75αQ1Q1k (zie figuur 4.10) in rekening worden gebracht. | Voor de kracht is uitgegaan van het type halve stepbarrier met stijlen h.o.h. 1,33 m en waarvan de lasverbinding van voetplaat met stijl rondom is gelast (lastype R). De aanrijdbelasting is vastgesteld aan de hand van simulatieonderzoek verricht door de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV). Het aangrijpingspunt van de maximale horizontale aanrijdkracht ligt bij een stepbarrier, door zijn specifieke vorm, ter hoogte van de voetplaat en daardoor is het moment navenant klein. Bovengenoemde representatieve belasting op de ondergrond is gelijk aan de bezwijkbelasting van de stijlconstructie. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de gegeven kracht geldt voor de betonnen stootrand. | Brug | 220 |
ROK-0751 | 4.7.3.3 (1) opm. 1-NEN-EN 1991-2 | Voor een ter plaatse gestorte betonnen stepbarrier monolithisch verbonden met het rijdek moet een horizontale kracht van 400 kN gelijk aan klasse C conform Tabel 4.9 (n) worden aangehouden. | Voor meer informatie wordt verwezen naar het Bouwdienst rapport “Stepbarrier, een stap nader” uit februari 1995. | Brug | 230 |
ROK-0072 | 4.7.3.3 (2)-NEN-EN 1991-2 | Voor de karakteristieke lokale weerstand van een geleiderail moet minimaal 24 kNm per stijl worden aangehouden. | Dit is de waarde die behoort bij het breuklas-type R van de verbinding stijl – voetplaat van het geleiderailtype VLP 1R 133-60 of 80 L/R. Dit zijn de meest gangbare typen op kunstwerken van Rijkswaterstaat (zie ook de RWS-standaarddetails). Een lagere waarde is in verband met de toekomstvastheid niet toegestaan; bij een ander type voertuigkering kan de karakteristieke lokale weerstand hoger zijn. | Brug | 240 |
ROK-0073 | 4.7.3.4 (1)-NEN-EN 1991-2 | In de berekening moet worden verondersteld dat een dergelijke belasting op constructieve elementen kan optreden, tenzij is aangetoond dat een bijzondere voorziening dat verhindert (c.q. de bijzondere belasting opneemt). Afschermende constructies voor wegen die voldoen aan NEN-EN 1317 worden niet beschouwd als een dergelijke bijzondere voorziening. Alle constructieve elementen van een brug moeten als ‘starre constructie’ worden beschouwd. | Brug | 250 | |
ROK-0074 | 4.8 (1)-NEN-EN 1991-2 | - Indien de leuning ook functioneert als onderdeel van een voertuigkering, moet ook (naast de lijnbelasting) worden gerekend op een horizontale belasting van Frep = 12 kN. Deze belasting is een bijzondere belasting, waarvoor geldt γf = 1,0 en treedt niet tegelijkertijd op met de lijnbelasting. Er geldt geen vervormingseis. - De genoemde belastingen gelden niet voor voertuigkerende leuningen. Voor dergelijke leuningen wordt verwezen naar ROA Veilige Inrichting van Bermen (zie o.a. Hoofdstuk 3 en Bijlage 5). Daarbij moet minimaal worden uitgegaan van N1-niveau. In dit kader wordt verwezen naar de tabel in de Componentspecificatie Voertuigkering voor de minimaal toe te passen prestatieklassen van geleideconstructies per wegcategorie op kunstwerken. | De horizontale lijnbelastingen op leuningen volgens NEN-EN 1991-2/NB, 4.8 (1) zijn afgeleid uit NPR-CEN/TR 16949 (voorheen NPR-CEN/TR 1317-6). Daarbij is uitgegaan van klasse J, de hoogste klasse, in het geval van een voor het publiek toegankelijke leuning. Voor leuningen langs inspectiepaden is uitgegaan van klasse B. Indien de opdrachtgever een hogere klasse voorschrijft voor een dergelijke leuning, moet voor de belasting op de onderliggende constructie de belasting op de leuning volgens de geëiste klasse volgens NPR-CEN/TR 16949 worden toegepast. Daarnaast moet, indien noodzakelijk, rekening worden gehouden met de genoemde belasting van 12 kN in verband met de functie als onderdeel van de voertuigkering. Dit is afhankelijk van het type voertuigkering. | Brug | 260 |
ROK-0075 | 4.9.2 (3)-NEN-EN 1991-2 | Toelichting op artikel 4.9.2 (3) van NEN-EN 1991-2. | Aangenomen mag worden dat deze horizontale belastingen op stootplaten worden opgenomen door de wegverharding. | Brug | 270 |
ROK-0076 | 5.6.3-NEN-EN 1991-2 | Indien geen vast / permanent obstakel het rijden van een voertuig over het brugdek verhindert, moet voor een brug over een rijksweg het onbedoelde voertuig worden vervangen door een qua geometrie gelijkwaardig voertuig met 2 assen van 100 kN. Deze belasting hoeft in dit laatste geval niet met overige verkeersbelasting te worden gecombineerd (volgens tabel NB.17 van NEN-EN 1990/NB). Genoemd voertuig moet tevens worden toegepast op als permanent te beschouwen fiets/voetpaden van verkeersbruggen. Met permanent wordt bedoeld dat het fiets/voetpaddeel niet middels herindeling bij het snelverkeerdeel kan worden betrokken. Indien zwaar verkeer (LM1 en LM2) in calamiteitssituaties wel op het fiets/voetpad kan komen, moeten deze belastingen als bijzondere belasting worden meegenomen. | Brug | 280 |
Specifieke belastingen op tunnels[bewerken]
Geen aanvullingen.
Specifieke belastingen op natte kunstwerken[bewerken]
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering |
---|---|---|---|---|---|
ROK-0492 | Specifieke belastingen op en sterkte van natte kunstwerken - NEN-EN 1991-1-1 | Voor waterkerende constructies in primaire waterkeringen volgt de rekenwaarde van de sterkte uit formules 6.6a t/m 6.6c in NEN-EN 1990. De partiële materiaalfactoren (γR) die daarbij gebruikt worden volgen uit de materiaal gebonden Eurocodes (NEN-EN 1992 t/m 1997) en in sommige gevallen uit andere richtlijnen. In paragraaf 7.11 van de Werkwijzer Ontwerpen Waterkerende Kunstwerken (WOWK) wordt hier verder op ingegaan. Voor de sterkte van waterkerende constructies in regionale waterkeringen wordt verwezen naar de Leidraad waterkerende kunstwerken in regionale keringen (ORK 2011-15). | Nat kunstwerk | 10 | |
ROK-0641 | Algemeen, Belastingen, belastingsfactoren en –combinaties voor waterkerende constructies-NEN-EN 1991-1-1 | (1) Voor waterkerende constructies in primaire waterkeringen wordt voor de in rekening te brengen belastingen en belastingscombinaties verwezen naar paragraaf 7.10 van de ‘Werkwijzer Ontwerpen Waterkerende Kunstwerken’ (WOWK) en naar ‘Ontwerp van Schutsluizen deel II’. Voor waterkerende constructies in regionale waterkeringen wordt voor de in rekening te brengen belastingen en belastingscombinaties verwezen naar de ‘Leidraad waterkerende kunstwerken in regionale keringen’ en ‘Ontwerp van Schutsluizen deel II’. Daarbij moeten de verwijzingen in ‘Ontwerp van Schutsluizen deel II’ naar de TGB 1990-serie, NEN 6788 en NEN 2063 worden gelezen als verwijzingen naar de betreffende normen/artikelen in de NEN-EN 1990, NEN-EN 1991 serie, NEN-EN 1992-serie, NEN-EN 1993-serie, NEN EN 1995-serie, NEN-EN 1996-serie, NEN-EN 1997-serie inclusief bijbehorende Nationale Bijlagen en ROK delen. De rekenwaarde van de belasting moet voor EQU worden bepaald volgens NEN-EN 1990/NB, tabel NB.14. Voor STR/GEO wordt verwezen naar ROK-0491. Voor het drukverschil ten gevolge van waterstanden en windgolven in de hoogwaterbelastingsituatie wordt verwezen naar paragraaf 7.10.2 van de WOWK. Voor het drukverschil ten gevolge van waterstanden en windgolven ten gevolge van de dagelijkse omstandigheden (waterstandsverschillen zoals bij schutten) en ten gevolge van incidentele omstandigheden (waterstandsverschillen optredend bij onderhoud of inspectie) wordt verwezen naar paragraaf 7.10.3 van de WOWK. Aanvullend op de belastingen genoemd in de WOWK, moet met de volgende belastingen rekening gehouden worden. Zie onderliggende eisen. | Nat kunstwerk | 20 | |
ROK-0480 | (1.1) Scheepsgolven-TAW Leidraad (2003) | (1.1) Scheepsgolven Scheepsgolven van schepen moeten worden berekend met de rekenrelaties uit “The Rock Manual; CIRIA C683”. | Nat kunstwerk | 30 | |
ROK-0481 | (1.2) Schroefstraal-TAW Leidraad (2003) | (1.2) Schroefstraal Er moet rekening worden gehouden met een belasting door een schroefstraal, welke door een uitvarend schip op de sluisdeuren wordt uitgeoefend. Voor de bepaling van de grootte van deze belasting moet worden gerekend met de afstand van circa 5 m tussen de deur en de scheepschroef en de werkelijke schroefdiepte van het maatgevende schip. De te gebruiken formule ziet in dit geval als volgt uit: Fs= ρ * (π/4) *Do2 * Uo2 waarin: ρ = soortelijke massa van (eventueel zout) water; Do = effectieve schroefdiameter (bijvoorbeeld 1,45 m voor een RHK schip); uo = stroomsnelheid achter schroef (uitgaande van motorvermogen, bijvoorbeeld 7,6 m/s bij motorvermogen van 600 kW) De belasting moet als een veranderlijke belasting beschouwd worden. | Nat kunstwerk | 40 | |
ROK-0482 | (1.3) Bordesbelasting/verkeersbelasting-TAW Leidraad (2003) | (1.3) Bordesbelasting/verkeersbelasting Trappen en bordessen die niet voor het publiek toegankelijk zijn, moeten voldoen aan de eisen genoemd in NEN 6786 en NEN 6787. Voor verkeersbelasting en voor publiek toegankelijke bordessen wordt verwezen naar de NEN-EN 1990 en de NEN EN 1991 serie inclusief bijbehorende Nationale Bijlagen en ROK delen. De minimale hoogte van leuningen moet 1100 mm bedragen. | Nat kunstwerk | 50 | |
ROK-0483 | (1.4) Belastingen door ijs-TAW Leidraad (2003) | (1.4) Belastingen door ijs Er moet rekening gehouden worden met de normale bedrijfsomstandigheden die voor keermiddelen op kunnen treden, waarbij ten minste het volgende beschouwd moet worden:
| Nat kunstwerk | 60 | |
ROK-0648 | (1.4) Belastingen door ijs-TAW Leidraad (2003) | De richtingen en posities van de representatieve belastingen door ijs op keermiddelen zijn:
Voor de berekening van kolkwanden moet gerekend worden met een horizontale drukbelasting van 400 kN/m door ijs op het niveau van de verwachtte waterstand in bevroren sluiskolk. | Nat kunstwerk | 70 | |
ROK-0484 | (1.5) Aanvaarbelasting op starre en verende constructies-TAW Leidraad (2003) | (1.5) Aanvaarbelasting op starre en verende constructies Voor het aanvaren van starre scheepvaartonvriendelijke constructies waarbij het schip zwaar beschadigt en vervormt ten opzichte van de aangevaren constructie wordt verwezen naar NEN-EN 1991-1-7, 4.6.2 en 4.6.3 en de bijbehorende ROK aanvullingen - ROK-0042 en ROK-0045 t/m ROK-0049. Voor het aanvaren van verende constructies (exclusief keermiddelen van kunstwerken) waarbij de aangevaren constructie elastisch vervormt, wordt verwezen naar het navolgende ROK artikel (1.6) - ROK-0485. Voor het aanvaren van damwandconstructies wordt verwezen naar CUR Rapport 166, 3.2.6. Hierbij moet tevens aan de in ROK artikel (1.6) - ROK-0485 beschreven eisen worden voldaan: zowel de categorie a als categorie b aanvaarbelasting moet worden beschouwd, de aanvaarenergie moet volgens EAU 2012 worden bepaald, de in ROK artikel (1.6) - ROK-0485 voorgeschreven snelheden, scheepsclassificatie, scheepmassa’s en aanvaarhoekuitwerking moeten worden gebruikt en er moet een gedegen aanvaaranalyse worden opgesteld. In alle gevallen moet voldaan worden aan:
| Nat kunstwerk | 80 | |
ROK-0485 | (1.6) Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003) | (1.6) Aanvaren van verende constructies Verende constructies komen op diverse plekken in vaarwegen voor. In dit onderdeel wordt stootbelasting op deze type verende constructies beschouwd. Verende constructies zoals beschermpalen, remming- en geleidewerken moeten worden berekend op een aanvaarenergie die wordt bepaald conform EAU 2012, 6.15.4. Zie de onderliggende eisen. | De aanvaarenergie wordt bepaald op basis van de waterverplaatsing van schepen, de vaarsnelheid, de rotatiesnelheid en de aanvaarhoek. Bij dit type constructies kan gedacht worden aan beschermpalen, remming- en geleidewerken of afmeerpalen | Nat kunstwerk | 90 |
ROK-0649 | (1.6) Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003) | Waterverplaatsing berekening aanvaarenergie
| De waterverplaatsing G [ton] wordt uitgedrukt als laadvermogen + massa van het schip. Aangezien de massa van het schip vaak onbekend is, moet het laadvermogen worden vermenigvuldigd met een factor, om de waterverplaatsing te krijgen. | Nat kunstwerk | 100 |
ROK-0650 | (1.6) Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003) | Aanvaarsnelheid beschermpalen voor bepalen aanvaarenergie | Bepalend voor de loodrechte aanvaarsnelheid is de geometrie van de voorhaven. | Nat kunstwerk (Id-4d79e550-bde5-e911-a2e0-00155d641201) | 110 |
ROK-0651 | (1.6) Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003) | Stootbelasting beschermpaal | Een beschermpaal wordt regulier niet belast op een stootbelasting door scheepvaart. | Nat kunstwerk | 120 |
ROK-0652 | (1.6) Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003) | Aanvaarsnelheid remmingwerken voor bepalen aanvaarenergie | Representatief voor normale manoeuvres van maatgevende schepen. Voor zeevaart blijft de EAU 2012 van toepassing. | Nat kunstwerk (Id-4d79e550-bde5-e911-a2e0-00155d641201) | 130 |
ROK-0653 | (1.6) Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003) | Aanvaarsnelheid geleidewerken voor bepalen aanvaarenergie | Nat kunstwerk | 140 | |
ROK-0654 | (1.6) Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003) | Nadere aspecten ontwerp verende constructie op aanvaarenergie
| * Met deze rekenwijze wordt de onzekerheid in de sterkte, de belasting en de modelschematisering verdisconteerd in de materiaalsterkte van de constructie. Hout: indien hout als materiaal wordt toegepast, moet in het project de methodiek voor het verkrijgen van de rekenwaarde van de materiaalsterkte zijn voorgeschreven. Scheefstand: een blijvende scheefstand van 1% kan eventueel worden toegestaan. | Nat kunstwerk | 150 |
ROK-0655 | (1.6) Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003) | Rotatiesnelheid voor bepalen aanvaarenergie | Meestal is ω= 0 [rad/s], maar bij zwaaikommen is de rotatiesnelheid een bepalende factor. | Nat kunstwerk | 160 |
ROK-0804 | (1.6) Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003) | Aanvaarenergie evenwijdig aan dagzijde remming- en geleidewerk | Deze belasting moet worden gehanteerd als gevolg van wrijving als gevolg van de scheepshuid met de gordingen. | Nat kunstwerk | 170 |
ROK-0805 | (1.6) Aanvaren van verende constructies-TAW Leidraad (2003) | Nadere aspecten ontwerp remming- en geleidewerken op aanvaarenergie
| Bij een stootbelasting op de constructie in het geval van hogere belastingen dan is voorgeschreven is het geaccepteerd dat schade kan optreden aan remming- en geleidewerken. *) Er van uitgaande dat in werkelijkheid de kwetsbare zeeschepen een lagere afmeersnelheid hebben waarmee de belasting in werkelijkheid lager is dan waarmee wordt gerekend. | Nat kunstwerk | 180 |
ROK-0486 | (1.7) Belastingen door obstakels-TAW Leidraad (2003) | (1.7) Belastingen door obstakels Voor de aan te houden belastingen door obstakels gelden de onderliggende eisen. | Nat kunstwerk | 190 | |
ROK-0660 | (1.7) Belastingen door obstakels-TAW Leidraad (2003) | Het ontwerp van de punt- of draaideuren met de bijbehorende bewegingswerken moet zodanig robuust zijn dat de volgende 4 belastingsgevallen – op de daaronder genoemde afstanden tot de draaias van de deur – zonder schade opgenomen kunnen worden: • oneindig sterk en stijf obstakel tussen deur en drempel; • oneindig sterk en stijf obstakel op de bodem tussen deur en deurkas; • oneindig sterk en stijf drijvend obstakel tussen deur en deurkas; • oneindig sterk en stijf drijvend obstakel tussen beide deuren bij het sluiten. Er moet rekening worden gehouden met de maximale kracht die door het deurbewegingswerk geleverd kan worden tijdens de deurbeweging. Aangenomen mag worden dat het verhinderen van de deurbeweging door obstakels alleen in de randgebieden van 10° vanuit de 2 uiterste posities van de deur plaatsvindt. In het tussengelegen gebied hoeven deze belastingsgevallen niet te worden beschouwd. Als toetswaarde in de berekeningen van puntdeuren moet de afstand van 1,0 tot 1,5 m tussen het obstakel en de draaias van de deur worden gehanteerd. Hierbij geldt het volgende: • 1,00 m voor de kolkbreedten tot en met 12,0 m; • 1,25 m voor de kolkbreedten > 12,0 m en < 20,0 m; • 1,50 m voor de kolkbreedten boven 20,0 m. | Nat kunstwerk | 200 | |
ROK-0661 | (1.7) Belastingen door obstakels-TAW Leidraad (2003) | Bij een vormgeving van de deur, afwijkend van de traditionele deurconstructie, met een verhoogde kans op verklemming door obstakels (bijvoorbeeld een gesloten achterhar bij een punt- of draaideur) moet het effect van een drijvend obstakel dichter bij de draaias van de deur ook worden beschouwd. Bij hydraulische bewegingswerken voor punt- en draaideuren moet de maximale kracht vanuit het bewegingswerk de laatste 10 graden van de deurbeweging zowel bij het openen als bij het sluiten zo hoog mogelijk gereduceerd worden. Een betrouwbare beweging van de deur moet echter wel gegarandeerd blijven. Bij het bepalen van de obstakelkrachten is voor de representatieve kracht vanuit de cilinder de hoogste waarde maatgevende van:
Voor het bepalen van de rekenwaarde van de cilinderkracht tijdens een obstakel moet gerekend worden met een belastingsfactor van 1,2. Bij electro-mechanische bewegingswerken van punt- en draaideuren moet de maximale actieve kracht vanuit het bewegingswerk de laatste 10 graden van de deurbeweging ook zoveel mogelijk worden begrensd. Dit kan bijvoorbeeld door controle van de slag van de veerbuffer. | Nat kunstwerk | 210 | |
ROK-0662 | (1.7) Belastingen door obstakels-TAW Leidraad (2003) | De obstakelbelasting moet als een regulier belastingsmodel (geen bijzondere belasting of calamiteit) worden beschouwd met een belastingsfactor van 1,25. Bij deze rekensituatie mag nergens in de draaipunten plasticiteit of verschuiving van verbindingen optreden.
Onder draaipunten wordt, in dit geval van bijvoorbeeld een puntdeur, verstaan de halspen inclusief aansluiting naar de deur, de halsbeugel incl pennen, de in te storten delen inclusief de achterliggende civiele constructie, de verbinding naar de halsbeugel, de taats, het lagermateriaal, de taatsschoen en de verbinding van de taatsschoen naar de deur. De insteek is dat bij/ondanks verklemming door obstakels de draaipunten blijvend kunnen functioneren. | Nat kunstwerk | 220 | |
ROK-0487 | (1.8) Overbelasting door falen van besturingssystemen-TAW Leidraad (2003) | (1.8) Overbelasting door falen van besturingssystemen Afhankelijk van het type bewegingswerk kan het falen van het besturingssysteem ertoe leiden dat de deur met volle snelheid tegen de drempel (of deurkas) aan loopt. In geval van bijvoorbeeld hefdeuren kan de deur dan ook klem tussen de heftorens komen te staan. Dit mag niet leiden tot zodanige beschadiging dat deuren niet meer kunnen functioneren. Mocht het bewegingswerk dit niet uitsluiten, dan moet in het ontwerp worden aangenomen dat de bovenbeschreven gebeurtenis eens per 5.000 tot 15.000 sluitingen (inclusief schutten) plaats kan vinden. | Nat kunstwerk | 230 | |
ROK-0488 | (1.9) Belastingen op draaipunten-TAW Leidraad (2003) | (1.9) Belastingen op draaipunten In de berekening van de draaipunten van punt- en draaideuren moet meegenomen worden dat tussen het boven en het onderdraaipunt - als gevolg van de draaibeweging - een verticale belasting zich kan opbouwen ter grootte van: • 0,3 van de horizontale reactie voor draailagers van het type metaal-metaal; • 0,1 van de horizontale reactie voor draailagers van het type metaal-kunststof. Deze belasting kan beiderzijds optreden, d.w.z. zij kan de draaipunten uit elkaar duwen of naar elkaar trekken. Daarnaast moet bij de taats rekening worden gehouden met een extra horizontale kracht; de zogenaamde ‘taatsschuifkracht' (H2) volgens figuur F0488. De taatsschuifkracht (H2) ontstaat als gevolg van wrijving op het kopvlak van de taats, wanneer de verticale belasting (V) excentrisch aangrijpt (in figuur F0488 op punt S). Bij de verdraaiing (M) zal door horizontale verschuiving van de verticale belasting bij S een extra kracht worden opgebouwd bij punt A, ter grootte van de verticale belasting (V) x de statische wrijvingscoëfficiënt van de betreffende materiaalcombinatie. In ontwerpberekeningen van het draaipunt moet worden aangenomen dat deze taatsschuifkracht bij elke beweging optreedt en altijd ongunstig van richting is. De resulterende horizontale kracht op de taats is dan een lineaire optelling van H2 en H1, waarbij H1 de horizontale kracht door het deurgewicht is. | Nat kunstwerk | 240 | |
ROK-0489 | (1.10) Belasting door bouw imperfecties-TAW Leidraad (2003) | (1.10) Belasting door bouw imperfecties In het ontwerp moet rekening worden gehouden met de belastingen die volgen uit bouwimperfecties, indien geen maatregelen worden genomen om deze uit te sluiten. Hierbij moet ten minste rekening worden gehouden met de belastingen door: • het overdragen van krachten via de drempel i.p.v. de achterhar, door het niet goed pas zijn van de deur (bij puntdeuren); • extra belastingen door een niet gelijkmatige afstempeling van de deur, ten gevolge van maatafwijkingen (bij hef- en roldeuren); • het scheluw gedrukt worden, doordat de deur te kort is. | Nat kunstwerk | 250 | |
ROK-0490 | (1.11) Overige belastingen-TAW Leidraad (2003) | (1.11) Overige belastingen Mochten er uit de te kiezen technische oplossingen nog andere belastingen voortvloeien, dan moet men deze belastingen afzonderlijk definiëren en er in het ontwerp rekening mee houden. | Nat kunstwerk | 260 | |
ROK-0491 | (1.12) Combinaties van belastingen op keermiddelen voor STR en GEO-TAW Leidraad (2003) | (1.12) Combinaties van belastingen op keermiddelen voor STR en GEO Met de in tabel T0491-1 en tabel T0491-2 genoemde belastingen moet, indien van toepassing, minimaal worden gerekend. De belastingsfactoren zijn gebaseerd op gevolgklasse CC3. Alle combinaties zijn gebaseerd op formule 6.10b (Zie NEN-EN 1090), uitgezonderd combinatie J, deze is gebaseerd op formule 6.10a. De nummers F0, F1, etc. verwijzen naar het boek “Ontwerp van Schutsluizen - deel II”. | Nat kunstwerk | 270 | |
ROK-0493 | Vermoeiingsbelasting op keermiddelen | (2) Als vermoeiingsbelasting moeten in rekening gebracht worden:
| Nat kunstwerk | 280 | |
ROK-0494 | Mechanische uitrusting | (3) De mechanische uitrusting van waterkerende constructies (sluizen, stuwen en dergelijke) moet getoetst worden aan NEN 6786 (constructieve aspecten) en NEN 6787 (veiligheid). | Onder de mechanische uitrusting wordt verstaan het geheel van aandrijfmechanismen (mechanische en hydraulische), vastzetinrichtingen en overige mechanische onderdelen, zoals draaipunten, kabelschijven, geleidingen, loopbanen en dergelijke. | Nat kunstwerk | 290 |
ROK-0495 | Belastingen op bewegingswerken | Belastingen op bewegingswerken (4) De belastingsfactoren en de invloed van dynamische verschijnselen worden bepaald volgens de methodiek in hoofdstuk 2, tabel 11, 12 en 13 van NEN 6786. Verder is als basis voor het bepalen van de belastingen gebruik gemaakt van WL rapport Q1442 “Krachten op puntdeuren en enkele draaideuren” (Ref. [3]) en het boek “Ontwerp van Schutsluizen - deel II” (Ref.[2]). In de ROK zijn de belastingen voor bewegingswerken van puntdeuren/draaideuren uitgewerkt. Voor andere type deuren moet dezelfde methodiek worden gehanteerd. De belastingsfactoren in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op betrouwbaarheidsklasse RC2. Voor de belastingen zie onderliggende eisen. | Zie ook Tabel T0676: Belastingscombinaties voor bewegingswerken voor punt- en draaideuren. | Nat kunstwerk | 300 |
ROK-0673 | Belastingen op bewegingswerken | De volgende belastingen voor punt- en draaideuren moeten ten minste worden meegenomen, zie ook Ref. 2 hoofdstuk 12.1.4.2:
| Nat kunstwerk | 310 | |
ROK-0675 | Belastingen op bewegingswerken | De volgende bedrijfstoestanden (Btw) moeten worden onderscheiden:
| Nat kunstwerk | 320 | |
ROK-0676 | Belastingen op bewegingswerken | Voor de belastingscombinaties geldt daarnaast het volgende:
Uiterste grenstoestand:
Bruikbaarheidsgrenstoestand:
| Nat kunstwerk | 330 | |
ROK-0496 | Troskrachten op bolders | (5) Troskrachten op bolders moeten volgens RVW 2020, 4.3.6 gehanteerd worden. Deze belasting moet beschouwd worden als een veranderlijke belasting. | Nat kunstwerk | 340 |
Specifieke belastingen op beweegbare bruggen[bewerken]
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering |
---|---|---|---|---|---|
ROK-0533 | Algemeen-NEN-EN 1991-1-5 | Voor de belasting door temperatuurveranderingen moet bij zowel geopende als gesloten brug NEN 6786 gehanteerd worden. | Beweegbare brug | 1 |
Specifieke belastingen op geluidschermen[bewerken]
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering |
---|---|---|---|---|---|
ROK-0534 | Algemeen-NEN-EN 1991-1-1 | Voor geluidsschermen zijn alle eisen inclusief de constructieve eisen met betrekking tot grondslagen, belastingen, sterkte en enz. opgenomen in de GCW (Richtlijnen Geluidsbeperkende Constructies langs Wegen), e.e.a. met inbegrip van de grondslagen volgens NEN-EN 1990 + NB, de in rekening te brengen belastingen volgens de NEN-EN 1991-serie + NB’s en de materiaalgebonden toetsingnormen + NB’s. Voor stalen geluidsschermen is in de GCW voor de fabricage tevens de uitvoeringsklasse gedefinieerd. De GCW kan daarmee dienen als basisdocument wat voor het constructieve deel invulling geeft aan het gebruik van en de keuzes in de Eurocodes en NEN-EN 1090-2. De ROK (met name het NEN-EN 1090-2 deel in ROK paragraaf 7.20) moet, net als voor overige producten, worden gezien als nadere invulling van keuzes en (aanvullende) eisen. Opmerking: Voor vermoeiing door windbelasting op geluidsschermen (en verkeerskundige draagconstructies) moeten de aanvullingen op NEN-EN 1991-1-4 + NB aangehouden worden. | Geluidsscherm | 1 |
Specifieke belastingen op verkeerskundige draagconstructies[bewerken]
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering |
---|---|---|---|---|---|
ROK-0535 | Algemeen-NEN-EN 1991-1-1 | Voor verkeerskundige draagconstructies (portalen en uithouders) wordt verwezen naar de documenten genoemd in tabel 2-7. voor het vervolg zie onderliggende eis. | In de inleiding van de componentspecificatie zijn de mogelijkheden beschreven ten aanzien van de keuze voor RWS-standaard VDC’s of een RWS akkoord bevonden alternatief (vermeld in de betreffende documenten). | Verkeerskundige draagconstructie | 1 |
ROK-0728 | Algemeen-NEN-EN 1991-1-1 | Voor de windbelasting op informatiesystemen (o.a. borden, signaalgevers, DRIPS) aan verkeerskundige draagconstructies moet NEN-EN 1991-1-4, 7.4.3 worden gehanteerd. Windbelasting op overige onderdelen van verkeerskundige draagconstructies vormafhankelijk overeenkomstig NEN-EN 1991-1-4. | Verkeerskundige draagconstructie | 2 |
6. Eurocode 2[bewerken]
Deel 1-1: Algemene regels en regels voor gebouwen[bewerken]
Aanvullingen op NEN-EN 1992-1-1 + NB.
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering | ||||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
ROK-0077 | 2.3.1.2 (2)-NEN-EN 1992-1-9 | Verificatie: De ductiliteit en rotatiecapaciteit mogen voldoende worden geacht indien een lineair elastische berekening volgens NEN-EN 1992-1-1, 5.4 of een lineair elastisch berekening met beperkte herverdeling volgens 5.5 is gebruikt. | Bij deze berekeningsmethoden is voldoende rotatiecapaciteit aanwezig door de gestelde eis met betrekking tot de betondrukzonehoogte. | Kunstwerk | 10 | ||||||||||||||||||
ROK-0078 | 2.3.1.3 (3)-NEN-EN 1992-1-1 | Verificatie: Zie ROK-0077 - 2.3.1.2(2). | Kunstwerk | 20 | |||||||||||||||||||
ROK-0079 | 2.3.2.2 (2)-NEN-EN 1992-1-1 | Verificatie: Zie ROK-0077 - 2.3.1.2(2). | Kunstwerk | 30 | |||||||||||||||||||
ROK-0080 | 2.7 (1)-NEN-EN 1992-1-1 | Verbindingen moeten ten minste uit twee ankers bestaan. Voor de eisen voor het ontwerp en de berekening van bevestigingsmiddelen (ankers) wordt verwezen naar de NEN-EN 1992-4 en de Nationale Bijlage bij NEN-EN 1992-4. Het beproeven van bevestigingsmiddelen moet geschieden volgens de aanvulling op NEN-EN 1992-4 (ROK-0184). | Gelijmde wapeningsstaven in geboorde gaten die dienen als verankering of overlapping, vallen niet onder NEN-EN 1992-1-1, 2.7. Daarvoor geldt EAD 330087 (Systems for post-installed rebar connections with mortar), de aanvullingen op NEN-EN 1992-1-1, 8.4.1 en 8.7.2, en het aanbrengen en de beproeving volgens de aanvulling op NEN-EN 1992-4 (ROK-0184). | Kunstwerk | 40 | ||||||||||||||||||
ROK-0081 | 3.1-NEN-EN 1992-2 | Toeslagmaterialen anders dan grind en zand mogen slechts worden toegepast indien alle relevante gedragseigenschappen bekend zijn. Opmerking: Denk aan krimp, kruip, E-modulus, waterabsorptie, breukenergie, vermoeiingsgedrag, etc. | Kunstwerk | 50 | |||||||||||||||||||
ROK-00825 | 3.1.1-NEN-EN 1992-1-1 | Beton gebruikt in constructies ontworpen in overeenstemming met NEN-EN 1992 moet voldoen aan NEN-EN 206+NEN 8005 en NEN-EN 13670 en de daar bijbehorende aanvullingen in de ROK. | Zie ook paragraaf 6.8 en 6.9. | Kunstwerk | 60 | ||||||||||||||||||
ROK-0082 | 3.1.2-NEN-EN 1992-1-1 | Indien een hogere betonsterkteklasse negatieve effecten kan hebben, moet rekening worden gehouden met deze hogere sterkte. Dit geldt minimaal voor de berekening van de minimum wapening en beheersing van de scheurwijdte. Als de in rekening te brengen hogere sterkte vooraf niet gespecificeerd is door middel van een maximale betonsterkteklasse, moet een betonsterkteklasse die twee klassen hoger ligt dan de gevraagde (ontwerp)sterkteklasse in rekening gebracht worden. Indien (bij levering) de afwijking tussen de gevraagde en geleverde sterkteklasse groter is, moet dit schriftelijk door de betonleverancier aan de afnemer worden gemeld. | Bij de levering van beton kan bijvoorbeeld door de gespecificeerde milieuklasse of door de in rekening gebrachte statische spreiding een mengsel geleverd worden met een aanzienlijk hogere betondruksterkte dan vereist voor het constructieve ontwerp. Dit kan negatieve effecten op de constructie hebben. Dit is bijvoorbeeld relevant voor: de minimum wapeningsverhouding van elementen belast op buiging; de minimaal benodigde wapeningsverhouding bij de begrenzing van scheurwijdtes bij doorgaande scheurvorming; en grotere (trek)spanningen bij verhinderde vervormingen door een hogere E-modulus. Naast het in rekening brengen van de effecten, blijft het belangrijk om de betonsterkteklasse te beheersen vanwege negatieve bijeffecten bij hogere sterkte zoals de vergrote kans op scheurvorming ten gevolge van meer warmte-ontwikkeling bij de verharding, vergrote kans op afspatten bij brand, etc. | Kunstwerk | 70 | ||||||||||||||||||
ROK-0083 | 3.1.4-NEN-EN 1992-1-1 | Advies: Voor de omtrek u in 3.1.4(6) geldt dat voor holle kokers die niet worden geventileerd, alleen de buitenomtrek in rekening moet worden gebracht. Opgemerkt wordt dat dit niet geldt voor een uitbouwbrug tijdens de bouwperiode. De open uiteinden zorgen dan voor ventilatie. | Kunstwerk | 80 | |||||||||||||||||||
ROK-0084 | 3.2.2 (1)P-NEN-EN 1992-1-1 | Advies: Relevante eigenschappen voor de berekening zijn: | Ductiliteitsklasse A is voor bruggen niet toegestaan (zie NEN-EN 1992-2, 3.2.4) en ductiliteitsklasse C is in Europees verband vooral bedoeld voor gebieden met risico van aardbevingen (Italië, Griekenland). | Kunstwerk | 90 | ||||||||||||||||||
ROK-0085 | 3.2.5-NEN-EN 1992-1-1 | Het lassen van betonstaal moet zijn uitgevoerd in overeenstemming met NPR 2053, conform eis ROK-0317. Zie ook de aanvullingen op NEN-EN 13670, 4.3.2 en 6.4 en de aanvulling op NEN-EN 1992-1-1, 6.8.2 (4). | Door het voorschrijven van NPR 2053, BRL 503 en BRL 0512 wordt voorkomen dat de materiaalsterkte afneemt door het toevoegen van teveel laswarmte. | Kunstwerk | 100 | ||||||||||||||||||
ROK-0086 | 3.3.1 (5)P-NEN-EN 1992-1-1 | Advies: Verschillende delen van NEN-EN 10138 zijn nog niet definitief vastgesteld. Volgens de Nationale Bijlage mogen als alternatief voor 3.3, totdat alle delen van NEN-EN 10138 beschikbaar zijn, de voorspanstaalkwaliteiten worden toegepast zoals gedefinieerd in NEN 3868. Relevante eigenschappen voor de berekening zijn opgenomen in tabel T0086. waarin: fp0,1k karakteristieke 0,1%-rekgrens fpk karakteristieke treksterkte ε uk karakteristieke breukrek ρ 1000 relaxatieverlies na 1000h onder spanning bij een gemiddelde temperatuur van 20 °C, uitgedrukt als percentage van de aanvangsspanning, verkregen bij een aanvangsspanning van 0,7fpk | Kunstwerk | 110 | |||||||||||||||||||
ROK-0087 | 3.3.2 (4)P-NEN-EN 1992-1-1 | Advies: Voorspandraden en -strengen volgens NEN 3868 vallen in relaxatieklasse 2. | Kunstwerk | 120 | |||||||||||||||||||
ROK-0088 | 3.4.1.2.2 (1)P-NEN-EN 1992-1-1 | Splijtwapening hoort bij de verankeringszone. Er wordt op gewezen dat voor de kracht in het spanelement de aanvangsvoorspankracht inclusief overspannen behoort te worden aangehouden. | Kunstwerk | 130 | |||||||||||||||||||
ROK-0089 | 4.2 (2)-NEN-EN 1992-1-1 | Voor milieuklassen bij betonnen kunstwerken wordt verwezen naar de aanvulling op NEN-EN 206 + NEN 8005 in paragraaf 6.9. | Kunstwerk | 140 | |||||||||||||||||||
ROK-0090 | 4.4.1.1 (2)P-NEN-EN 1992-1-1 | cnom ≥ 35 mm, ten behoeve van bescherming van de wapening tegen corrosie. Op de tekeningen moet zowel de waarde van cnom(of ctoegepast) als de waarde van Δ cdev expliciet als zodanig worden vermeld. | Kunstwerk | 150 | |||||||||||||||||||
ROK-0091 | 4.4.1.2 (2)P-NEN-EN 1992-1-1 | Voor constructieonderdelen die risicovol zijn ten aanzien van de constructieve veiligheid en die (na oplevering) niet of slecht inspecteerbaar of onderhoudbaar zijn, moet de minimumdekking cmin met 5 mm worden vermeerderd. Dit geldt bijvoorbeeld voor:
| Kunstwerk | 160 | |||||||||||||||||||
ROK-0092 | 4.4.1.2 (5)-NEN-EN 1992-1-1 | Het is niet toegestaan om met alternatieve ontwerp- of berekeningsregels af te wijken van de voorgeschreven minimumdekking c.min,dur | Hiermee wordt onder meer bedoeld dat het gebruik van CUR Leidraad 1 (VC81), Duurzaamheid van constructief beton met betrekking tot chloride-geïniteerde corrosie – Leidraad voor het formuleren van prestatie-eisen, niet is toegestaan. | Kunstwerk | 170 | ||||||||||||||||||
ROK-0093 | 4.4.1.2 (5)-NEN-EN 1992-1-1 | Bij tabel 4.3N - Constructieve classificatie gelden de volgende aanvullingen: 3) Een element wordt beschouwd een plaatgeometrie te hebben indien de kleinste hoofdafmeting van het betreffende element groter (breder) is dan 1,0 meter. | Toelichting bij 3): De achtergrond van deze invulling is, in afwijking van hetgeen in NEN-EN 1992-1-1 wordt geïmpliceerd met “plaats van de wapening niet beïnvloed door het bouwproces”, dat lokale aantasting bij een element met een hoofdafmeting groter dan 1,0 m (plaat) relatief weinig invloed zal hebben op het (rest)draagvermogen. | Kunstwerk | 180 | ||||||||||||||||||
ROK-0094 | 4.4.1.2 (7)-NEN-EN 1992-1-1 | Advies: Wanneer is aangetoond dat het beoogde roestvast staal geschikt is voor toepassing in gewapend beton, zowel met betrekking tot de mechanische eigenschappen als de corrosiebestendigheid, mag de waarde van Δ cdur,st gelijk aan 10 mm zijn genomen. | Merkblatt 866 Nichtrostender Betonstahl (1. Auflage 2011; uitgave van Informationsstelle Edelstahl Rostfrei) geeft aanbevelingen voor het toepassen van roestvast staal in beton. | Kunstwerk | 190 | ||||||||||||||||||
ROK-0095 | 4.4.1.2 (13)-NEN-EN 1992-1-1 | Aan de bovenzijde van het dak van een tunnelzinkelement, de bovenzijde van de bodem van een aquaduct of de bovenzijde van de vloer van een sluiskolk gelegen in een vaarweg met een CEMT-klasse niet hoger dan IV, moet de minimumdekking cmin worden vermeerderd met 50 mm. In de dekking moet een krimpnet worden aangebracht met een nominale dekking van 60 mm. De bovenzijde van het dak van een tunnelzinkelement, de bovenzijde van de bodem van een aquaduct of de bovenzijde van de vloer van een sluiskolk gelegen in een vaarweg met een CEMT-klasse hoger dan IV, moet voorzien zijn van een beschermlaag zoals beschreven in rapport VAL 99-18. | Nat kunstwerk Tunnel | 200 | |||||||||||||||||||
ROK-0096 | 4.4.1.2 (13)-NEN-EN 1992-1-1 | Voor de dagzijde van sluizen (sluishoofd en sluiskolk) en aquaducten moet de minimumdekking cmin worden vermeerderd met +10 mm om ervoor te zorgen dat bij eventuele slijtage door schepen (groeven en botsen) voldoende dikte van de dekking als barriere overblijft om wapeningscorrosie te voorkomen. | Nat kunstwerk Tunnel | 210 | |||||||||||||||||||
ROK-0098 | 4.4.1.3 (3)-NEN-EN 1992-1-1 | Indien is gegarandeerd dat een zeer nauwkeurig meetinstrument is gebruikt voor het monitoren van de betondekking (na een eventuele nabewerking) en dat constructieonderdelen c.q. elementen die niet voldoen, zijn verwijderd (bijvoorbeeld geprefabriceerde elementen), mag Δcdev met maximaal 5 mm worden gereduceerd. | Kunstwerk | 230 | |||||||||||||||||||
ROK-0099 | 5.7-NEN-EN 1992-1-1 | Het gebruik van niet-lineaire eindige elementen berekeningen (NLFEA – Non Linear Finite Element Analysis) is voor nieuwbouw niet toegestaan. | Kunstwerk | 240 | |||||||||||||||||||
ROK-0100 | 5.8.2 (1)P-NEN-EN 1992-1-1 | Een funderingspaal moet over de lengte dat hij vrijstaand is als kolom worden beschouwd. | Kunstwerk | 250 | |||||||||||||||||||
ROK-0101 | 5.10.1-NEN-EN 1992-1-1 | Het in rekening brengen van voorspanning zonder aanhechting (VZA) in de eindsituatie is niet toegestaan, uitgezonderd voor de dwarsvoorspanning ten behoeve van het koppelen van meerdere (koker)liggers naast elkaar voor een brugdek. Voor deze specifieke situatie geldt het volgende: | Kunstwerk | 260 | |||||||||||||||||||
ROK-0102 | 5.10.5.2-NEN-EN 1992-1-1 | Advies: Indien het voorspansysteem op moment van berekenen nog niet bekend is of als gegevens in een Europese Technische Goedkeuring ontbreken, mogen de waarden volgens tabel T0102 worden aangehouden voor voorspankabels opgebouwd uit strengen in omhullingsbuizen (VMA, multi-systeem): | Kunstwerk | 270 | |||||||||||||||||||
ROK-0103 | 5.10.5.3 (2)-NEN-EN 1992-1-1 | Advies: Indien het voorspansysteem op moment van berekenen nog niet bekend is of als gegevens in een Europese Technische Goedkeuring ontbreken, mogen de volgende richtwaarden zijn aangehouden:
| Bij staven is onderscheid gemaakt tussen staven met opgewalste schroefdraad en zogenoemde “gewinde” staven. De gegeven waarden gelden voor zowel klok- als plaatverankeringen. | Kunstwerk | 280 | ||||||||||||||||||
ROK-0104 | 5.10.7-NEN-EN 1992-1-1 | In de berekening van de ligging van de voorspankabels moet rekening zijn gehouden met de verschuiving van het zwaartepunt van de kabel ten opzichte van het hart van het voorspankanaal. De kabel zal door het aanspannen gaan aanliggen aan de binnenzijde van de kromming. De grootte van de verschuiving is afhankelijk van de kabeldoorsnede en diameter van het voorspankanaal, e.e.a. volgens opgave leverancier. Voor de berekening mag tabel T0104 zijn aangehouden. Op de werktekening moeten de kabels zijn gemaatvoerd op basis van hart voorspankanaal (en dus niet op basis van zwaartepunt kabel). | Kunstwerk | 290 | |||||||||||||||||||
ROK-0105 | 6.1 (2)P-NEN-EN 1992-1-1 | Drukwapening in plaatconstructies mag alleen worden meegerekend indien beugels, die het onder- en bovennet met elkaar verbinden, aanwezig zijn die het uitknikken van de drukstaven voorkomen. | Kunstwerk | 300 | |||||||||||||||||||
ROK-0824 | 6.2.2 (1)-NEN-EN 1992-1-1 | De rekenwaarde van de dwarskrachtweerstand voor situaties waarbij de voorspanning gelegen is aan de gedrukte zijde van de constructie moet bepaald worden met σcp = 0. | Dit artikel betreft bijvoorbeeld bruggen met statisch bepaalde liggers (trek aan de onderzijde) die met het storten van de druklaag worden samengevoegd tot een statisch onbepaald systeem (met trek aan de bovenzijde nabij de tussensteunpunten). Deze situatie waarbij de voorspanning zich bevindt aan de gedrukte zijde van de constructie, valt buiten het beoogde toepassingsgebied van dit artikel van NEN-EN 1992-1-1. Door in deze situatie uit te gaan van σcp = 0 zal een ondergrens gevonden worden voor het betonaandeel in de dwarskrachtcapaciteit van de te beschouwen doorsnede. | Kunstwerk | 310 | ||||||||||||||||||
ROK-0106 | 6.8.4-NEN-EN 1992-1-1 | De constructeur moet op tekening aangeven of hechtlassen mogen worden toegepast. | Door deze eis wordt voorkomen dat hechtlassen worden toegepast zonder dat hiermee rekening is gehouden in de vermoeiingsberekening. | Kunstwerk | 320 | ||||||||||||||||||
ROK-0108 | 6.8.7-NEN-EN 1992-1-1 | Bij belasting door wegverkeer, moet de vermoeiingstoets voor beton onder druk of afschuiving worden uitgevoerd volgens de regel van Miner (NEN-EN 1992-2, 6.8.7 (101)). | De vereenvoudigde methode volgens NEN-EN 1992-2 6.8.7 met λ-waarden is niet toegestaan voor wegverkeer, omdat in Annex NN alleen λ-waarden zijn opgenomen voor spoorverkeer. | Kunstwerk | 340 | ||||||||||||||||||
ROK-0109 | 7.3-NEN-EN 1992-1-1 | Voor waterkerende delen van de betonconstructie gelden voor scheurbeheersing de onderliggende eisen. | Tunnel | 350 | |||||||||||||||||||
ROK-0729 | 7.3-NEN-EN 1992-1-1 | Voor waterkerende delen van de betonconstructie mogen voor scheurbeheersing tijdens de verhardingsfase de volgende ontwerpmethoden worden gebruikt:
Het injecteren van doorgaande watervoerende scheuren, zonder maatregelen om scheurvorming te voorkomen (methode 1) en/of zonder extra wapening aan te brengen (methode 2), mag niet als ontwerpmethode worden gehanteerd. Het injecteren van doorgaande scheuren mag alleen worden gebruikt als corrigerende maatregel bij onverhoopte scheurvorming. | Vooral als nieuw beton gestort wordt tegen reeds verhard beton, is het risico aanwezig dat doorgaande scheurvorming optreedt als gevolg van hydratatiespanningen in het later gestorte constructiedeel. Hierdoor kan de vereiste waterdichtheid in het gedrang komen. Ook de duurzaamheid van de wapening kan dan problematisch worden. Door het toepassen van kunstmatige koeling van het verhardende beton kan doorgaande scheurvorming worden voorkomen. Door het aanbrengen van extra wapening kan de scheurwijdte zodanig klein gehouden worden dat vrijwel geen lekkage optreedt. Indien gekozen wordt voor het toepassen van extra scheurwijdte beperkende wapening, wordt opgemerkt dat het gebruik van NEN-EN 1992-3 over het algemeen een veel te laag wapeningspercentage geeft; zie bijvoorbeeld “Early age thermal crack control in concrete; CIRIA C660”, waarin staat aangegeven op welke wijze NEN-EN 1992-3 aangepast moet worden. | Tunnel | 360 | ||||||||||||||||||
ROK-0730 | 7.3-NEN-EN 1992-1-1 | Hierna is ingegaan op de uitgangspunten die moeten worden gehanteerd voor de berekening van hydratatiespanningen bij gebruik van methode 1. Voor eisen met betrekking tot de uitvoering bij koelen wordt verwezen naar de ROK bepaling bij NEN-EN 13670, 8.5 (16) - ROK-0164.
Voor vervolg zie onderliggende eisen. | Tunnel | 370 | |||||||||||||||||||
ROK-0734 | 7.3-NEN-EN 1992-1-1 | Voor de constructievloer op onderwaterbeton en overige situaties (zoals bijvoorbeeld later gestorte wanden op een vloer)
Voor constructies waarbij de hoeveelheid in het werk gestort beton 5000 m3 of meer bedraagt, moet de grootte van de autogene krimp bekend c.q. bepaald zijn. In het kader van de bepaling van de kans op scheurvorming moeten de bepaalde waarden voor de autogene krimp in rekening worden gebracht. | Voor 2011 (ROK 1.0) werd vaak aangenomen dat autogene krimp geen significante rol speelt bij water-cement factoren groter dan 0,4. Uit ervaring en onderzoek is echter gebleken dat bij het gebruik van CEM III ook bij water-cement factoren van 0,5 de grootte van de autogene krimp significant kan zijn. De in NEN-EN 1992-1-1, 3.1.4 (6) gegeven formules voor de bepaling van de grootte van de autogene krimp zijn volgens recent onderzoek geschikt bij gebruik van CEM I, maar onderschatten de grootte van de autogene krimp bij CEM III echter significant. Door de niet te verwaarlozen autogene krimp wordt, bij gebruik van CEM III, de kans op scheurvorming bij verhinderde temperatuurvervormingen als gevolg van het hydratatieproces significant vergroot. Gezien het voorgaande is het noodzakelijk het verschijnsel autogene krimp in de koelberekeningen mee te nemen. Daartoe moet de grootte van de autogene krimp door middel van beproeving op het betreffende betonmengsel worden bepaald. | Kunstwerk | 380 | ||||||||||||||||||
ROK-0731 | 7.3-NEN-EN 1992-1-1 | Uitvullaag tussen constructievloer en owb-vloer De mechanische eigenschappen worden niet meegenomen, dit in tegenstelling tot de thermische eigenschappen. | Kunstwerk | 390 | |||||||||||||||||||
ROK-0732 | 7.3-NEN-EN 1992-1-1 | Materiaaleigenschappen Als er geen specifieke gegevens voorhanden zijn, moeten tabel T0732-1 en tabel T0732-2 worden aangehouden. Thermische randvoorwaarden Storttemperatuur constructievloer Winter 10 °C Herfst/lente 17 °C Zomer 26 °C Omgevingstemperatuur Winter gemiddeld 5 °C, amplitude 4 °C Herfst/lente gemiddeld 12 °C, amplitude 6 °C Zomer gemiddeld 21 °C, amplitude 5 °C Grond- en grondwatertemperatuur en owb-vloer starttemperatuur Winter 7 °C Herfst/lente 12 °C Zomer 16 °C Er moet tevens een berekening worden gemaakt met een constante grondwatertemperatuur van 10 °C. In de temperatuur- en spanningsberekeningen moet rekening worden gehouden met de temperatuurval na ontkisten. Tevens moet rekening worden gehouden met een plotselinge buitentemperatuur van -10 °C na:
Translatieverhindering Ook wanneer tussen de onderwaterbeton en constructievloer een uitvullaag aanwezig is, moet de translatie volledig door de palen verhinderd worden geacht. | In de praktijk wordt geen positief effect waargenomen voor de kans op scheurvorming als gevolg van een uitvullaag boven het onderwaterbeton. Een goed ontwerp gaat uit van het niet bezwijken van de paal. Afhankelijk van de uitvoering zou een schol uit de constructievloer gedrukt kunnen worden waarbij wrijving over de paalkop en vloeien van de stekwapening zal optreden (paal steekt korte afstand in constructievloer). Een ander mechanisme zou het afschuiven van de paal kunnen zijn (paal steekt diep in constructievloer). De krachten die benodigd zijn voor beide mechanismen moeten hoger zijn dan de belasting op de paal ten gevolge van temperatuurspanningen. | Kunstwerk | 400 | ||||||||||||||||||
ROK-0733 | 7.3-NEN-EN 1992-1-1 | Wanneer geen uitvullaag aanwezig is (constructievloer direct op owb-vloer), werken constructievloer en owb-vloer samen als een monoliete constructie. Verticale veerstijfheid De verticale veerstijfheid van op trek belaste damwanden en palen moet worden bepaald volgens CUR-Aanbeveling 77, bijlage B. Hierop moet tevens een variatie met √2 worden toegepast. Toelaatbare trekspanningen bij kunstmatige koeling van verhardend beton Bij de toetsing moet worden uitgegaan van een sterktecriterium van 0,5 maal de gemiddelde treksterkte (0,5 fctm). Voor lokale trekspanningen over 10% van de doorsnede mag een verhoogd criterium tot 0,7 maal de gemiddelde treksterkte van het beton worden gehanteerd, onder voorwaarde dat over de doorsnede een ‘gemiddeld’ sterktecriterium van 0,5 maal de gemiddelde treksterkte geldt. | Kunstwerk | 410 | |||||||||||||||||||
ROK-0111 | 7.3.1 (5) NEN-EN 1992-1-1 | Advies: Indien de betondekking op een voorspankanaal ≥ 200 mm is, mag bij “elementen met een combinatie van betonstaal en voorspanstaal met aanhechting” de scheurwijdte worden getoetst aan de eisen voor “elementen met betonstaal en/of voorspanstaal zonder aanhechting”. Opmerking: Eventueel voorspanstaal in dwarsrichting moet ook worden beschouwd. | Kunstwerk | 420 | |||||||||||||||||||
ROK-0112 | 7.4.1-NEN-EN 1992-1-1 | Voor betonnen bruggen geldt het volgende ten aanzien van de blijvende zeeg. Een blijvende zeeg wordt gedefinieerd als de opbuiging van de onderzijde van het rijdek ten opzichte van een rechte lijn die loopt van bovenzijde hart oplegging tot bovenzijde hart oplegging, nadat alle blijvende belastingen zijn aangebracht en alle tijdsafhankelijke effecten geheel zijn opgetreden. Ten aanzien van de blijvende zeeg gelden de volgende bepalingen:
Voor het vervolg zie onderliggende eis | 10 % vanwege de variatie op de grootte van de voorspanning en de E-modulus en 60 % vanwege de variatie op kruip. | Brug | 430 | ||||||||||||||||||
ROK-0724 | 7.4.1-NEN-EN 1992-1-1 | Verondersteld mag worden dat constructies met geprefabriceerde liggers voldoen aan de bepalingen voor de blijvende zeeg indien een opbuiging resteert van ten minste 1/2000 van de elementlengte bij een belasting van 1,1 maal eigen gewicht plus voorspanning in de eindtoestand (t = ∞ ). | Bij eigengewicht is asfalt(beton), schampkanten etc. inbegrepen. Argumenten om een blijvende zeeg toe te passen, zijn:
| Kunstwerk | 440 | ||||||||||||||||||
ROK-0113 | 8-NEN-EN 1992-1-1 | In aanvulling op de regels in hoofdstuk 8, gelden de eisen in de volgende artikelen van de vervallen norm NEN 6723:2009: - 10.1.5 wapening in kolommen - 10.1.6 wapening bij geconcentreerde lasten - 10.1.7 minimale wapening in consoles - 10.1.8 minimale kenmiddellijn - 10.1.9 wapening in betonscharnieren - 10.1.10 wapening i.v.m. krommingsdrukken door gebogen voorspanelementen - 10.1.11 niet-vervangbare voorspanelementen - 10.2 lassen en branden nabij voorspanelementen - 10.3 klemmofverbindingen - 10.5 uitvoering - 10.6 voegen Bij tegenstrijdigheid tussen de eisen in bovenstaande artikelen en artikelen in NEN-EN 1992-1-1 of NEN-EN 1992-2, is de strengste eis van toepassing. | Brug | 450 | |||||||||||||||||||
ROK-0114 | 8.2-NEN-EN 1992-1-1 | Voor tunnels geen kleinere staafafstand toepassen dan:
Bij overlappingen volgens NEN-EN 1992-1-1, 8.7.2 geldt voor alle staven of gebundelde staven een minimale afstand tussen de staven van 60 mm. | Het bovenstaande is gebaseerd op een maximale korreldiameter van 32 mm voor het toeslagmateriaal. | Tunnel | 460 | ||||||||||||||||||
ROK-0115 | 8.2 (1)P-NEN-EN 1992-1-1 | In doorsneden ter plaatse van de maximale veld- en steunpuntsmomenten en ter plaatse van toevallige inklemmingsmomenten mag de staafafstand ten hoogste tweemaal de plaatdikte bedragen met een maximum van 250 mm. In de overige doorsneden en bij verdeelwapening mag de staafafstand ten hoogste 4 maal de plaatdikte bedragen met een maximum van 500 mm. In platen dikker dan 150 mm moet een boven- en ondernet worden aangebracht met een maximale staafafstand van 250 mm. Dit geldt ook voor druklagen. | Kunstwerk | 470 | |||||||||||||||||||
ROK-0116 | 8.4.1 (7)-NEN-EN 1992-1-1 | Voor de verankering van in geboorde gaten gelijmde wapeningsstaven geldt EAD 330087 (Systems for post-installed rebar connections with mortar). Verankering van in geboorde gaten gelijmd betonstaal waarbij kruip niet toelaatbaar en/of gewenst is, moeten worden verlijmd met cementgebonden mortel. | In artikel 1.2.1 van EAD 330087 staat “Qualification of post-installed rebar connections in structures loade by fatigue, dynamic or seismic action is beyond the scope of this EAD”. Dit betekent dat de vermoeiingssterkte niet via een ETA kan worden aangetoond. Indien sprake is van vermoeiingsbelastingen, moet de vermoeiingssterkte op een andere manier worden aangetoond. In artikel 2.2.3 van EAD 330087 worden aanvullende eisen gesteld voor in te lijmen wapeningsstaven in gescheurd beton. In ETA’s van systemen met in te lijmen wapeningsstaven in geboorde gaten zijn veelal tabellen opgenomen waarin de benodigde verankeringslengte of overlapppingslengte ten behoeve van het bepalen van de boorgatdiepte kan worden afgelezen. Er wordt op gewezen dat moet worden nagegaan of de uitgangspunten van de tabellen op de beschouwde situatie van toepassing zijn (bijvoorbeeld de factoren a1 t/m a6 in de tabellen 8.2 en 8.3 in NEN-EN 1992-1-1). Voor het aanbrengen en beproeven van in geboorde gaten gelijmde wapeningsstaven wordt verwezen naar de aanvulling op NEN-EN 1992-4 (ROK-0184). | Kunstwerk | 480 | ||||||||||||||||||
ROK-0117 | 8.4.2 (2)-NEN-EN 1992-1-1 | Indien bij ingestorte wapeningsstaven niet wordt voldaan aan de eis ten aanzien van de minimale relatieve riboppervlakte volgens EN 1992-1-1, bijlage C (fR,min), moet de rekenwaarde van de uiterst opneembare aanhechtspanning fbd zijn gehalveerd (bijvoorbeeld voor draadeinden). Dit geldt niet voor (achteraf) ingelijmde wapeningsstaven, omdat de invloed van de profilering in dat geval in rekening is gebracht door toepassing van de berekenings- en beproevingsmethode volgens EAD 330087, zie ook de ROK aanvulling op NEN-EN 1992-1-1, 8.4.1 (7) - ROK-0116. Opmerking: De halvering van de aanhechtspanning is afgeleid uit de verankeringslengte voor glad staal volgens de vervallen norm NEN 6720. | Kunstwerk | 490 | |||||||||||||||||||
ROK-0118 | 8.7.2 (5)-NEN-EN 1992-1-1 | Voor overlappingen met in geboorde gaten gelijmde wapeningsstaven geldt EAD 330087 (Systems for post-installed rebar connections with mortar). | Zie ook de toelichting bij de aanvulling bij NEN-EN1992-1-1 8.4.1 (7) - ROK-0116 | Kunstwerk | 500 | ||||||||||||||||||
ROK-0119 | 8.10.1.3 (3)-NEN-EN 1992-1-1 | Verificatie: Bij de minimale vrije afstand tussen voorspankanalen volgens dit artikel, kan worden aangenomen dat de ruimte tussen de voorspankanalen voldoende is om een trilnaald Ø 63 mm in te brengen en een goede verdichting van het beton mogelijk te maken, op voorwaarde dat de kabels niet zijn gekromd in dwarsrichting. Indien de voorspankabels in dwarsrichting zijn gekromd, is een grotere vrije afstand noodzakelijk als de kromtestraal kleiner is dan volgens tabel T0119-1 (en moet berekende splijt- en/of ponswapening worden toegepast). Bij toepassen van een stortkoker Ø 100 mm mag worden aangenomen dat de ruimte tussen de voorspankanalen voldoende is om het beton te storten zonder de voorspankanalen te beschadigen, als een minimale h.o.h. afstand volgens onderstaande tabel T0119-2 wordt gehanteerd (tabel is gebaseerd op 15 mm speling). Ø is de uitwendige diameter voorspankanaal. | Kunstwerk | 510 | |||||||||||||||||||
ROK-0120 | 9.3.1.1 (2)-NEN-EN 1992-1-1 | Voor de minimale wapening in dwarsrichting in platen (waaronder massieve platen) die als brugdek worden toegepast, moet deze wapening in dwarsrichting als hoofdwapening worden beschouwd en niet als verdeelwapening. | Brug | 520 | |||||||||||||||||||
ROK-0121 | 9.4.3-NEN-EN 1992-1-1 | Bij toepassing van haarspelden als ponswapening moeten de overlappingen van de rechte einden voldoen aan de eisen met betrekking tot verankeringslengte. In plaats van haarspelden mogen ook open beugels met voldoende verankeringslengte worden toegepast volgens figuur 9.5 van NEN-EN 1992-1-1, op voorwaarde dat ze het boven- en ondernet omsluiten. | Kunstwerk | 530 | |||||||||||||||||||
ROK-0122 | 10.2 (1)P-NEN-EN 1992-1-1 | Bij voegen tussen geprefabriceerde betonelementen moet de dwarskracht via ophangwapening naar de geprefabriceerde betonelementen worden overgedragen (zie figuur 6-1). Als geen dwarsvoorspanning wordt toegepast, moet ten minste een sponningbreedte van 30 mm worden aangehouden, exclusief de eventueel benodigde oplegsponning voor de onderbekisting van het tussenstort zoals aangegeven in figuur F0122. Het aansluitvlak tussen het geprefabriceerde element en de tussenstort moet ten minste voldoen aan de klasse ‘ruw’ volgens NEN-EN 1992-1-1, 6.2.5 (2). De plaatdikte van het tussenstort moet ten minste 150 mm zijn. De oplegsponning moet voldoen aan NEN-EN 15050, annex F3. Opmerking: Indien de cementhuid ter plaatse van de aansluitvlakken is verwijderd, mag het aansluitvlak als ‘ruw’ volgens NEN-EN 1992-1-1, 6.2.5 (2) worden beschouwd. | Brug | 540 | |||||||||||||||||||
ROK-0123 | 10.9.4.6 (1)-NEN-EN 1992-1-1 | Voor tandconstructies wordt verwezen naar ROK paragraaf 6.4 - ROK-0621, onder “tandconstructies”. | Kunstwerk | 550 | |||||||||||||||||||
ROK-0125 | 12.1 (2)-NEN-EN 1992-1-1 | Ongewapende en lichtgewapende constructies mogen niet zijn toegepast, met uitzondering van werkvloeren en onderwaterbetonvloeren. | De opvatting van Rijkswaterstaat is dat (onderdelen van) kunstwerken die vallen onder de scope van de ROK (paragraaf 1.4 “Definitie kunstwerkcategoriëen”) dynamisch worden belast en dat hoofdstuk 12 van NEN-EN 1992-1-1 daarom niet van toepassing is voor (onderdelen van) deze kunstwerken. | Kunstwerk | 570 | ||||||||||||||||||
ROK-0126 | Bijlage B-NEN-EN 1992-1-1 | Advies: Zie de aanvulling bij NEN-EN 1992-1-1, 3.1.4 - ROK-0083. | Kunstwerk | 580 |
Deel 1-2: Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand[bewerken]
Aanvullingen op NEN-EN 1992-1-2 + NB.
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering |
---|---|---|---|---|---|
ROK-0127 | Algemeen- NEN-EN 1992-1-2 | Aanvullingen op NEN-EN 1992-1-2 + NB. Voor tunnels geldt dat de delen van de tunnel die belast worden met een brand volgens de koolwaterstofkromme of de RWS-brandkromme moeten voldoen aan de aanvullende eisen die in deze paragraaf van de ROK gesteld worden. Voor die delen die belast worden met een standaardbrandkromme mogen de eisen en tabellen uit de Eurocode voor standaard brand gevolgd worden. zie onderliggende eisen. | Dit deel van de Eurocode is opgesteld op basis van kennis en data opgedaan op basis van standaard branden. De omstandigheden van de brand in een tunnel kunnen significant afwijken, waardoor een constructie of materiaal zich bij brand ook significant anders kan gedragen dan bij een standaard brand. Daarom worden in de ROK aanvullende eisen gesteld aan de belasting bij brand in geval van een koolwaterstofkromme of de RWS-brandkromme brand. | Tunnel | 10 |
ROK-0704 | Figuur 1, NEN-EN 1992-1-2 | Figuur 1, NEN-EN 1992-1-2: M.b.t. het fenomeen afspatten van beton zijn er geen voorspellende rekenmethodieken voorhanden. De brandwerendheid van een betonconstructie en het bestand zijn van die betonconstructie tegen afspatten moet zijn aangetoond conform RTD 1030 Richtlijn brandwerende constructies. Tabel 0.1 is niet van toepassing. | Kunstwerk | 20 | |
ROK-0705 | 1.1.2, NEN-EN 1992-1-2 | 1.1.2 Onderwerp en toepassingsgebied van deel 1-2 van Eurocode 2 (5) Deze norm is ook van toepassing voor de tunnelelementen van geboorde tunnels. | Tunnel | 30 | |
ROK-0706 | 2.1.1-NEN-EN 1992-1-2 | 2.1.1 Algemeen (2) Hierbij moet ook gewaarborgd worden dat de waterdichtheid van de constructie niet verloren gaat. Hiertoe moet onder andere de bescherming tegen brand van waterdichtingsprofielen en dilatatievoegenbanden worden beschouwd. De maximaal toelaatbare temperatuur op het voegenband en andere rubberen waterdichtingsprofielen bedraagt 80°C. | Tunnel | 40 | |
ROK-0707 | 2.1.2-NEN-EN 1992-1-2 | 2.1.2 Blootstelling aan de nominale brand Dit artikel mag niet worden toegepast. | Tunnel | 50 | |
ROK-0708 | 2.4.2 (1)-NEN-EN 1992-1-2 | 2.4.2 Berekening van elementen (1) De maatgevende belastingeffecten moeten worden beschouwd, niet enkel de belastingeffecten op t = 0. | Tunnel | 60 | |
ROK-0709 | 2.4.2 (2) & (3)-NEN-EN 1992-1-2 | 2.4.2 Berekening van elementen (2) & (3) Deze artikelen mogen niet worden toegepast. | Tunnel | 70 | |
ROK-0762 | 2.4.2 (4)-NEN-EN 1992-1-2 | 2.4.2 Berekening van elementen (4) De effecten van axiale uitzetting mogen niet worden verwaarloosd indien deze tot verlies van stabiliteit van het element kunnen leiden. | Tunnel | 80 | |
ROK-0763 | 2.4.2 (5)-NEN-EN 1992-1-2 | 2.4.2 Berekening van elementen (5) Indien ten gevolge van de effecten van de brand, de randvoorwaarden van het statisch systeem van een element wijzigen, moet hiermee rekening worden gehouden voor zover het een essentieel onderdeel van de constructie betreft. | Tunnel | 90 | |
ROK-0765 | 2.4.3-NEN-EN 1992-1-2 | 2.4.3 Berekening van een deel van de constructie (5) De ROK aanvulling bij NEN-EN 1992-1-2, 2.4.2 (5) - ROK-0763 is van toepassing. | Tunnel | 110 | |
ROK-0766 | 3.2-NEN-EN 1992-1-2 | 3.2 Sterkte- en vervormingseigenschappen bij verhoogde temperaturen Met de sterkte- en vervormingseigenschappen van materialen bij verhoogde temperaturen moet worden omgegaan zoals in de ROK aanvullingen van NEN-EN 1992-1-2, 4 (ROK-0767) is opgenomen. | Tunnel | 120 | |
ROK-0767 | 4-NEN-EN 1992-1-2 | 4 Procedures voor ontwerp en berekening De volgende temperatuureisen aan het beton en het wapeningsstaal in tunnels gelegen onder open water en voor overige tunnels (‘anders dan onder open water’) zijn van toepassing (zie ook onderliggende eisen). Tevens zijn temperatuureisen opgenomen voor stalen damwanden, verankeringen en waterdichtingsprofielen bij tunnels, die een blijvende constructieve functie vervullen.
Alle gegeven maximale waarden voor de temperaturen gelden zowel tijdens de duur van de brand als ook na het tijdstip van beëindiging van de brand. | De navolgende eisen zijn erop gericht dat de constructie na een grote brand relatief snel weer opengesteld kan worden voor verkeer en dat de inspanning benodigd voor reparatie na de brand tot een minimum beperkt blijft. Als gevolg van het na-ijleffect zal de temperatuur in de constructie nog oplopen na beëindiging van de brand. | Tunnel | 130 |
ROK-0768 | 4-NEN-EN 1992-1-2 | Voor het gesloten deel van tunnels gelegen onder open water en niet zijnde een geboorde tunnel gelden de volgende temperatuureisen:
| Bij het gesloten deel van tunnels onder open water wordt, vanwege het risico op lekkage en de beperkte reparatiemogelijkheden (met name vanwege scheurvorming in de hoeken aan de buitenzijde als gevolg van vergrote inklemmingsmomenten tijdens de brand), de maximum temperatuur voor het beton begrensd tot 380 °C, onafhankelijk van de dekking op de wapening. | Tunnel | 140 |
ROK-0769 | 4-NEN-EN 1992-1-2 | Voor naar boven open constructies, constructies niet gelegen onder open water en boortunnels met constructieve wapening gelden de volgende temperatuureisen:
Indien door directe brandbelasting op de vloer de scheurvorming aan de buitenzijde van de vloer kritisch kan worden, dan is repareerbaarheid op dit diepe niveau ook voor tunnels anders dan onder open water zeer beperkt. Voor dit geval moeten de temperatuureisen vermeld onder “Eisen voor tunnels gelegen onder open water” worden gehanteerd. | Ad. 2b. betondrukzone De gegeven eisen aan de maximaal toelaatbare temperaturen maken het mogelijk met behulp van een vergrote betondekking voldoende brandwerendheid te realiseren. Het beton mag daarbij niet gevoelig zijn voor afspatten tijdens de brand. Na het optreden van een grote brand zal het beton dat heter is geworden dan 380 °C moeten worden verwijderd en vervangen door een nieuwe laag afspatongevoelig beton van voldoende dichtheid. Uit berekeningen blijkt dat scheurvorming als gevolg van brand, bij dwarsdoorsneden waarin een laag ballastbeton aanwezig is, het meest kritisch is (gerelateerd aan duurzaamheid) aan de buitenzijde van het dak (ter plaatse van de inklemmingsmomenten). Bij de aanwezigheid van een asfaltwegdek zal ook nadat het bitumen verbrand is, afhankelijk van de dikte van de laag asfalt, hitte isolerend vermogen aanwezig blijven. | Tunnel | 150 |
ROK-0771 | 4-NEN-EN 1992-1-2 | Voor boortunnels met een permanente beton drukzone en zonder constructieve wapening gelden de volgende temperatuureisen:
| Tunnel | 170 | |
ROK-0772 | 4-NEN-EN 1992-1-2 | Temperatuureisen voor stalen damwanden Bij de toepassing van blijvende stalen damwanden moet aangetoond worden dat na het optreden van de brand, volgens de voorgeschreven brandkromme, de constructie constructief veilig blijft en als geheel repareerbaar is. Voor stalen damwanden wordt aan deze eis geacht te zijn voldaan als is aangetoond, rekenkundig of met behulp van proeven, dat de temperatuur in de damwand lager dan 250 °C blijft. Indien aangetoond wordt dat de blijvende extra vervormingen als gevolg van temperatuurverhogingen geen nadelige invloed hebben op het esthetisch aanzicht (onder andere vlakheid), de bruikbaarheid en de veiligheid van de constructie en de omgeving na de brand, dan is een maximale temperatuur van 400 °C toelaatbaar. Een eventueel koelend effect van grondwater achter de damwand mag niet in rekening gebracht worden, tenzij dit open water betreft. | Uit TNO rapport “Oriënterend onderzoek naar het koelend effect van grondwater op stalen damwanden” blijkt dat bij de aanwezigheid van zand en/of klei niet van een koelende werking van grondwater achter de damwand mag worden uitgegaan. De gevormde waterdamp kan niet vrij naar het oppervlak ontsnappen en vormt daardoor een isolerende laag. Bij de toepassing van voorzetpanelen, welke de hittewerende functie vervullen, moet bij eventueel aanwezige voegen aandacht geschonken worden aan de lekkage van hitte naar de blijvende stalen damwand toe. Volgens NEN-EN 1993-1-2 tabel 3.1 treedt een significant sterkteverlies op boven 400 °C. Tevens is bij 400 °C de elasticiteitsmodulus 30% en de proportionaliteitsgrens 58% lager. | Tunnel | 180 |
ROK-0773 | 4-NEN-EN 1992-1-2 | Temperatuureisen voor constructiedelen met voorspanstaal Bij de toepassing van constructiedelen met voorspanstaal moet aangetoond worden dat na het optreden van de brand, volgens de voorgeschreven brandkromme, de constructie constructief veilig blijft en als geheel repareerbaar is. Voor voorspanstaal wordt aan deze eis geacht te zijn voldaan als is aangetoond, rekenkundig of met behulp van proeven, dat de aanwezige voorspanning (ankers en ankerkoppen) voldoet aan de volgende eisen:
| De naamgeving van het voorspanstaal is volgens NEN-EN 1992-1-2. Bij de formulering van de maximale temperatuureisen van het voorspanstaal is niet alleen rekening gehouden met het sterkteverlies maar ook met de afname van de E-modulus als functie van de temperatuur. Tevens is in de eisen het grote belang van een verankering voor de stabiliteit van de damwand verdisconteerd. | Tunnel | 190 |
ROK-0774 | 4-NEN-EN 1992-1-2 | Temperatuureisen rubber afdichtingsprofielen Bij de toepassing van rubber afdichtingsprofielen moet aangetoond worden dat na het optreden van de brand, volgens de voorgeschreven brandkromme, de constructie water- en gronddicht blijft en als geheel repareerbaar is. Voor rubber afdichtingsprofielen wordt aan deze eis geacht te zijn voldaan als is aangetoond, rekenkundig of met behulp van proeven, dat de temperatuur in het rubber afdichtingsprofiel lager dan 80 °C blijft. | De hierboven vermelde eisen aan de maximaal optredende temperaturen als gevolg van de calamiteit brand hebben als achtergrond dat de constructie na de gedefinieerde brand, zie onder NEN-EN 1991-1-2, 3.2, repareerbaar moet zijn. De eisen zijn daarom zodanig geformuleerd dat nog een ruime marge aanwezig blijft op het bezwijken van de constructie. | Tunnel | 200 |
ROK-0775 | 4-NEN-EN 1992-1-2 | Invloed van entiteiten op de structurele integriteit van de tunnel Een entiteit welke al of niet een integraal onderdeel van de tunnel uitmaakt (bijvoorbeeld een dienstengebouw) mag, in relatie tot de kans van optreden, de structurele integriteit van de tunnel niet zodanig negatief beïnvloeden dat de tunnel niet repareerbare schade ondervindt bij het bezwijken van deze entiteit. | Tunnel | 210 | |
ROK-0776 | 4.2.3-NEN-EN 1992-1-2 | 4.2.3 Gereduceerde dwarsdoorsnede | Tunnel | 220 | |
ROK-0777 | 4.3-NEN-EN 1992-1-2 | 4.3 Geavanceerde berekeningsmethoden Het gedrag van de constructie tijdens en na de brand moet conform art 4.3. inzichtelijk gemaakt worden. Hiermee wordt inzicht verschaft in de constructieve sterkte tijdens de brand en de schade na de brand. | Tunnel | 230 | |
ROK-0778 | 4.4-NEN-EN 1992-1-2 | 4.4 Afschuiving, wringing en verankering (1) Dit artikel mag niet worden toegepast. | Tunnel | 240 | |
ROK-0128 | 4.5-NEN-EN 1992-1-2 | 4.5 Spatten Er moeten aantoonbaar werkende maatregelen worden genomen tegen afspatten van beton. De maatregelen kunnen bestaan uit het voldoende beschermen van het beton zodat afspatten niet kan plaatsvinden of door het toepassen van een betonmengsel dat ongevoelig is voor afspatten (eventueel met polypropyleen vezels). Door het uitvoeren van brandproeven moet de gevoeligheid tegen afspatten onder gebruiksomstandigheden worden aangetoond. Daarnaast moet het bouwproces voldoende beheerst plaatsvinden om te borgen dat de mengselsamenstelling in de tijd niet significant veranderd. De maatregelen tegen afspatten van beton moet worden uitgevoerd en aangetoond volgens de RTD 1030 Richtlijn brandwerende constructies. | Afspatten van beton als gevolg van een brand is complexe materie en met de huidige beperkte kennis van dit mechanisme niet toegankelijk voor voldoende nauwkeurige vaststelling c.q. beheersing ervan zonder praktijktesten. Daarom is geëist dat aantoonbaar werkende maatregelen tegen afspatten van beton genomen moeten zijn. Deze eis is generiek van toepassing voor die gevallen waarbij het beton een constructieve of een beschermende functie heeft tegen te hoge temperaturen ter plaatse van het achterliggende wapeningsstaal (betondekking), achterliggende constructiedelen, verankeringen, damwandstaal (betonnen voorzetwand), etc. | Tunnel | 250 |
ROK-0779 | 4.6-NEN-EN 1992-1-2 | 4.6 Voegen (4) | Tunnel | 260 | |
ROK-0780 | 4.7-NEN-EN 1992-1-2 | 4.7 Beschermende lagen (2) Het correct functioneren van beschermende lagen (hittewerende bekleding) moet aangetoond zijn met een beproeving conform Efectis-R0695:2020 Fire testing procedure for concrete tunnel linings. | Tunnel | 270 | |
ROK-0781 | 5-NEN-EN 1992-1-2 | Hoofdstuk 5 mag niet worden toegepast. | De in hoofdstuk 5 beschreven methode gaat uit van een standaardbrand. | Tunnel | 280 |
ROK-0782 | 6-NEN-EN 1992-1-2 | Hoofdstuk 6 mag niet worden toegepast. | De in hoofdstuk 6 beschreven methode gaat uit van een standaardbrand. | Tunnel | 290 |
ROK-0783 | Bijlagen-NEN-EN 1992-1-2 | Bijlagen A, B, C, D en E mogen niet worden toegepast. | De in deze bijlagen beschreven methode gaat uit van een standaardbrand. | Tunnel | 300 |
Deel 2: Betonnen bruggen[bewerken]
Aanvullingen op NEN-EN 1992-2 + NB.
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering |
---|---|---|---|---|---|
ROK-0129 | 3.1.2 (102)P-NEN-EN 1992-2 | Advies: Niet-constructief onderwaterbeton of onderwaterbeton met een tijdelijke constructieve functie (gewapend of ongewapend) hoeft niet te voldoen aan de voorgeschreven minimale betonsterkteklasse Cmin. Aanbevolen wordt om in de berekening uit te gaan van een betonsterkteklasse C20/25 voor zowel gewapend als ongewapend onderwaterbeton. | Door gebrek aan verdichting is een hogere betonsterkteklasse lastig te realiseren. | Brug | 1 |
ROK-0130 | 4.2 (104)-NEN-EN 1992-2 | Water in holle ruimten (bijvoorbeeld in kokerliggers) moet afgevoerd kunnen worden. | Brug | 2 | |
ROK-0131 | 4.2 (106)-NEN-EN 1992-2 | De volgende vlakken moeten (ook) worden beschouwd als rechtstreeks blootgesteld aan dooizouten:
Opmerking: Dit artikel betreft niet de buigslappe voeg zelf. Deze moet ontworpen worden volgens RTD 1023. | Brug | 3 | |
ROK-0132 | 4.3 (103)-NEN-EN 1992-2 | Uitwendige voorspanning moet inspecteerbaar en vervangbaar zijn. Opmerking: Met uitwendige voorspanning wordt buiten de betondoorsnede gelegen voorspanning bedoeld (zie NEN-EN 1992-1-1, 1.5.2.3). | Brug | 4 | |
ROK-0133 | 7.3.1 (113)-NEN-EN 1992-2 | In afwijking van de Nationale Bijlage geldt de volgende definitie: σcd is de optredende normaalspanning (druk is positief) ter plaatse van de uiterste vezel aan de bovenkant resp. de onderkant van de constructie onder invloed van de voorgeschreven belastingscombinatie, in MPa. | Brug | 5 |
Betonnen bruggen – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet[bewerken]
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering |
---|---|---|---|---|---|
ROK-0606 | Aanvullende eisen voor enkele dektypen | De volgende onderliggende aanvullende eisen worden gesteld aan enkele dektypen. | Brug | 30 | |
ROK-0607 | (4.1) Plaat met ronde sparingen | (4.1) Plaat met ronde sparingen Betonnen dekplaten met ronde sparingen moeten beschouwd worden als massieve platen met orthotrope eigenschappen volgens paragraaf 9.3 van NEN-EN 1992-1-1. Bij betonnen dekplaten met ronde sparingen geldt:
De voorgestelde minimale dekking boven de ronde sparing is om boogwerking te bewerkstelligen en het bezwijkmechanisme pons te voorkomen (zonder ponswapening). Desondanks moet een ponscontrole worden uitgevoerd. | Brug | 40 | |
ROK-0608 | (4.2) Plaat met rechthoekige sparingen | (4.2) Plaat met rechthoekige sparingen Betonnen dekplaten met rechthoekige sparingen moeten beschouwd worden als meercellige kokerliggers. Bij betonnen dekplaten met rechthoekige sparingen geldt:
| Brug | 50 | |
ROK-0609 | (4.3) Enkel- en meercellige kokerliggers | (4.3) Enkel- en meercellige kokerliggers De dwarswapening volgens NEN-EN 1992-1-1, 6.2.4(4) is niet alleen bedoeld voor de opname van buigende en wringende momenten, maar ook voor de opname van afschuiving in langsrichting tussen een flensdeel en het lijf. Bij de dimensionering van deze wapening moet dan ook met beide aspecten rekening worden gehouden. Voor afschuiving wordt verwezen naar NEN-EN 1992-2, 6.2.4 en 6.2.5. | Brug | 60 | |
ROK-0610 | (4.4) betonnen dekplaten bestaande uit geprefabriceerde liggers | (4.4) Betonnen dekplaten bestaande uit geprefabriceerde liggers Waarbij rekening moet worden gehouden met:
| Ad 2. Lokale afdracht speelt bijvoorbeeld een rol bij rijdekken bestaande uit geprefabriceerde liggers. Veelal worden de buigende momenten bij dergelijke dekken met een orthotrope plaatberekening of met de methode Guyon-Massonet bepaald. Het verkregen ‘globale’ buigende moment in dwarsrichting moet worden vermeerderd met het buigende moment door lokale afdracht van geconcentreerde lasten naar de liggers. Een reductie van het lokale effect is veelal mogelijk, omdat de plaatsing van de wiellasten voor het maximale lokale effect vaak niet overeenkomt met de plaatsing voor het maximale globale effect. Ad 3. Vastgesteld is dat in het verleden kokerliggers zijn geproduceerd zonder ondernet in de bovenflens, terwijl dit ondernet veelal (met name bij grote h.o.h. afstanden van de dwarsvoorspanning) noodzakelijk is voor de afdracht van geconcentreerde lasten naar de lijven van de kokers. | Brug | 70 |
ROK-0621 | Tandconstructies | De volgende onderliggende eisen worden gesteld aan tandconstructies van betonnen bruggen. | Brug | 80 | |
ROK-0622 | Tandconstructies | Bij een tandconstructie moet de dwarskracht in het gebied direct achter de tand volledig door ophangwapening kunnen worden opgenomen. De ophangwapening moet zijn geconcentreerd binnen een afstand ½ hi cot θi (i = 1,2), waarin hi de hoogte van de tand is en θi de hoek tussen het aangenomen maatgevende breukvlak en de as van het constructieonderdeel (zie figuur F0622). Voor de grenswaarden van de hoek geldt NEN-EN 1992 1-1, 6.2.3 (1 ≤ cot θi ≤ 2,5). Ophangwapening mag bestaan uit betonstaal en/of voorspanstaven die aan weerszijden van het breukvlak volledig zijn verankerd. De hoek α tussen deze staven en de as van het constructieonderdeel mag niet kleiner zijn dan 45o. De rekenwaarde van de opneembare dwarskracht wordt bepaald door de som van de verticale componenten van de krachten in de staven. | Brug | 90 | |
ROK-0623 | Tandconstructies | Voor tandconstructies gelden de volgende aanvullende bepalingen:
| Brug | 100 | |
ROK-0625 | In de grond gevormde palen | Voor in de grond gevormde palen geldt in aanvulling op NEN-EN 12699, 7.7.2 de volgende eis:
| Brug | 170 | |
ROK-0626 | Stalen palen die (deels) zijn gevuld met beton | Een veel toegepaste funderingswijze zijn stalen palen (buis, koker en andere vormen) die (over een deel van de paal) worden gevuld met beton. Daarbij gelden de volgende eisen:
|
| Brug | 180 |
ROK-0644 | Stalen palen die (deels) zijn gevuld met beton |
| Brug | 190 | |
ROK-0645 | Stalen palen die (deels) zijn gevuld met beton |
| Brug | 200 | |
ROK-0627 | Stalen palen met / zonder bodemplaat | Voor stalen palen met / zonder bodemplaat gelden de volgende aanvullende eisen:
| Brug | 210 | |
ROK-0628 | Onderbouw | Alle bovenvlakken van de onderbouw moeten afwaterend worden uitgevoerd met een helling van minimaal 1:50. | Brug | 220 |
Tunnels – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet[bewerken]
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering |
---|---|---|---|---|---|
ROK-0585 | (1) Tunnelontwerp in de OTAO-fase (opdrijven, transport, afzinken en onderstromen) | (1) Tunnelontwerp in de OTAO-fase (opdrijven, transport, afzinken en onderstromen)
| Afzinktunnel Tunnel | 10 | |
ROK-0586 | (1.1) Vrijboord en kielspeling | (1.1) Vrijboord en kielspeling Aanbevolen wordt de onderstaande waarden aan te houden: Bij afzinkberekeningen van tunnelelementen tijdens transport een vrijboord bij water zonder stroming min. 0,10 m, bij water met stroming min. 0,15-0,25 m en bij zeetransport min. 0,40-0,45 m. Tijdens transport rekening houden met een minimale kielspeling van 0,50 m. Bij de afzinkberekening rekenen met een minimale metacenterhoogte van 1,00 m. De stabiliteit kan ook worden berekend door het oprichtend koppel te bepalen. | Vooral in geval van zijdelingse stroming langs het element kan het nuttig zijn om het oprichtend koppel te weten. Dit geeft een maat voor de grootte van extra belastingen die het element zou kunnen hebben alvorens instabiel te worden. Zowel de metacenterhoogte als het oprichtend koppel kan in de vorm van een grafiek worden gepresenteerd. Vooral uit de grafiek van het oprichtend koppel kan worden afgelezen tot welke hoekverdraaiing het element stabiel is. Daar waar het oprichtend koppel gaat afnemen, neemt ook de stabiliteit van het element af. | Afzinktunnel | 20 |
ROK-0587 | (1.2) Belastingen door golven en stromend water | (1.2) Belastingen door golven en stromend water Krachten als gevolg van stromend water op een tunnelelement in de OTAO-fase moeten door middel van proeven op schaalmodellen worden bepaald. Hierbij kan gedacht worden aan een passerend schip, bij het spuien van water, golfbelasting bij zeetransport, etc. Wanneer bij een eerder uitgevoerd project de belastingen ten gevolge van golven en stromend water is bepaald door middel van proeven op schaalmodellen mag bij het uit te voeren project hiervan gebruik worden gemaakt. Het eerder uitgevoerde project moet echter wel vergelijkbaar zijn met het uit te voeren project. | Afzinktunnel | 30 | |
ROK-0588 | (1.3) Stabiliteitsberekeningen afgezonken tunnelelementen | (1.3) Stabiliteitsberekeningen afgezonken tunnelelementen Bij afzinkberekeningen wordt een minimale equivalente druk van gemiddeld 2 kN/m2 aanbevolen. Voor de eindfase geldt een minimale korreldruk van gemiddeld 5 kN/m2. Dit is exclusief gewicht tunnelinstallaties, asfalt en ballast op het dak. Voor de berekening van de neuzen en pennen in de afzinkfase in verband met dynamische effecten een stootcoëfficiënt van 1,5 aanhouden. | Bovenstaande relatief lage oplegdrukken zijn verantwoord omdat het gewicht van een afgezonken tunnelelement relatief goed bekend is (uittrimmen in opdrijffase). Speciale aandacht moet worden besteed aan het al of niet aanwezig kunnen zijn van een zoutgradiënt. Voor achtergronden betreffende zeetransport van tunnelelementen zie verder o.a.: Bokkem, J. van, J.C.W.M. de Wit, L. Franken & J. Wens, Zeetransport Piet Heintunnel leidt tot behoud voorspanning in de gebruiksfase (I), Cement 1998/3, p. 22-29. | Afzinktunnel | 40 |
ROK-0589 | (1.4) Gewichtsbepaling | (1.4) Gewichtsbepaling Bij afzinkberekeningen moeten de volumegewichten in de ontwerpfase met voldoende nauwkeurigheid worden bepaald. Op het volume gewicht van beton kan een variatie van +/- 0,7 kN/m3 worden toegepast. Een controle met de werkelijke gerealiseerde volume gewichten moet worden uitgevoerd. | Als richtlijn voor het ontwerp kan voor het volume gewicht van gewapend beton worden uitgegaan van 24,5 kN/m3 met als ondergrens 23,8 kN/m3 (min. wapening) en als bovengrens 25,2 kN/m3 (max. wapening). Voor het volume gewicht van water minimaal 10,0 kN/m3 (zoet) en indien van toepassing maximaal 10,25 kN/m3 (zout) aanhouden. | Afzinktunnel | 50 |
ROK-0590 | (1.5) Langsvoorspanning zinkelelementen. | (1.5) Langsvoorspanning zinkelelementen Voor de minimale drukspanning in de voegen wordt 0,2 MPa aanbevolen. Voor transport over zee wordt minimaal 0,8 MPa aanbevolen. Voor de toegestane trekspanning in het voorspanstaal tijdens overleefcondities geldt: 0,8 fp0,1k. De langsvoorspanning in principe injecteren na opdrijven, maar voor transport van de tunnelelementen. Het injecteren van de langsvoorspanning voordat de tunnelelementen zijn opgedreven is alleen toegestaan onder één van de volgende randvoorwaarden:
| Uit ervaring is bekend dat in het bouwdok de verdeling van de oplegdrukken onder de tunnelelementen zodanig ongelijkmatig kan zijn dat bij het opdrijven, als deze oplegdrukken vrij komen, het tunnelelement zodanig kan vervormen dat t.p.v. de voegen relatief grote verplaatsingsverschillen ontstaan. Zo zijn in het verleden toegepaste koppelstaven in plaats van voorspanning gevloeid, met een grillig gekromd tunnelelement als gevolg. Als oorzaken van de ongelijkmatig oplegdrukken kan gedacht worden aan de bouwfasering (o.a. stortvolgorde), temperatuureffecten (o.a. als gevolg van hydratatieprocessen en zoninstraling), ongelijkmatige stijfheid bedding ondergrond etc.). De optredende verplaatsingsverschillen kunnen t.p.v. van de voegen alleen opgenomen worden als de voorspanning op het moment van optreden van deze verplaatsingsverschillen niet gehecht is t.p.v. de voeg of als de opdruk op het moment van injecteren relatief klein is. De oorzaken van het ontstaan van de ongelijkmatige oplegdrukken is complex, waardoor dit slecht voor berekening toegankelijk is. Het gecontroleerd terugbrengen naar een tijdelijke oplegdruk van 1 kN/m2 is alleen verantwoord als geen gevaar van het optreden van een zoutgradiënt aanwezig is (dus bij gesloten bouwdok) | Afzinktunnel | 60 |
ROK-0591 | (1.5) Langsvoorspanning zinkelelementen. | (1.5) Langsvoorspanning zinkelelementen Na het aflaten en verwijderen van de vijzels en het afdichten van de onderspoelpunten, de voorspanelementen ter plaatse van de dilatatievoegen doorslijpen en daarna pas ballastbeton aanbrengen. | Het doel van het doorslijpen van de voorspanning is de flexibiliteit te vergroten, opdat optredende verschilzettingen beter gevolgd kunnen worden. Hierdoor wordt de grootte van momenten in langsrichting tevens beperkt. Te grote langsmomenten kunnen de waterdichtheid in gevaar brengen als gevolg van doorgaande buigscheuren. | Afzinktunnel | 70 |
ROK-0592 | (1.6) Plaatsingstoleranties afgezonken tunnelelementen | (1.6) Plaatsingstoleranties afgezonken tunnelelementen Als het primaire eind van het te plaatsen element voorzien is van een tijdelijke rubbervoegafdichting, wordt aanbevolen het totale element te plaatsen binnen de volgende toleranties ten opzichte van het secundaire eind van het aansluitende element of het landhoofd:
Als het primaire eind van het te plaatsen element voorzien is van een tijdelijke rubbervoegafdichting bestaande uit een pneumatisch profiel, wordt aanbevolen het element te plaatsen binnen de volgende toleranties ten opzichte van het secundaire eind van het aansluitende element of het landhoofd:
| Het is noodzakelijk een studie te verrichten naar bouwtoleranties en plaatsingstoleranties. | Afzinktunnel | 80 |
ROK-0593 | (1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen | (1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen In het geval dat de tunnelelementen na inunderen van het bouwdok aan de grond gehouden worden, wordt aanbevolen een minimale bodemdruk van gemiddeld 2 kN/m2 aan te houden. Bij het invaren van één tunnelelement tussen de toeritten mag tijdens het leegpompen van beide toeritten het waterstandverschil in beide kuipen in langsrichting niet te groot zijn. Met een berekening moet worden aangetoond welk waterstandsverschil nog toelaatbaar is. | Bij te grote waterstandverschillen tussen de twee toeritten kan het tunnelelement ongecontroleerd verschuiven in langsrichting. | Afzinktunnel | 90 |
ROK-0595 | (1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen | (1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen De horizontale stabiliteit van de afgezonken tunnel bij het aanvullen aan de zijkanten moet zijn verzekerd. | Het hoogteverschil van de aanvulling ter weerszijden van de tunnel moet worden beperkt tot circa 1 m. | Afzinktunnel | 100 |
ROK-0596 | (1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen | (1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen Nagegaan moet worden of significante zettingen van de fundatieplaten in verband met de tijdelijke oplegging zijn te verwachten. Is dit het geval dan moeten adequate maatregelen worden getroffen. De ruimten onder de elementen moeten zodanig met zand worden onderstroomd via de onderstroompunten dat een aaneengesloten vaste zandplaat wordt gevormd. Het onderstromen moet worden voortgezet totdat langs beide zijden een steunrug van ten minste één meter boven de onderzijde van de elementen is gevormd. Onderstroomzand moet voldoen aan de volgende eisen:
| Een goede procesbeheersing van het onderstroomproces is essentieel, omdat de controleerbaarheid van de gerealiseerde dichtheid van de onderstroomlaag achteraf niet goed mogelijk is. Dit houdt in het monitoren van debieten en drukken. Een belangrijk aandachtspunt kan het tegengaan van slibinsluitingen zijn | Afzinktunnel | 110 |
ROK-0597 | (1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen | (1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen Na aanvulling van de zinksleuf, aanbrengen van de bovenbelasting op de tunnelelementen en aanbrengen 1e laag ballastbeton, moeten de zettingen ter plaatse van de zink- en sluitvoegen worden gemonitord. Uit dit monitoren moet een verwachte eindzetting voor de bouwfase worden bepaald. Wanneer 90% van de verwachte eindwaarde van de initiële zettingen is bereikt en wanneer de verschilzettingen tussen de zinkelementen te verwaarlozen zijn, mag met de afbouw worden gestart. Onder afbouw wordt verstaan o.a. het maken van de zinkvoeg, sluitvoeg, dwarskrachtvoorzieningen, 2e laag ballastbeton, tegels en asfalt. Rekening moet worden gehouden met verder nazakken in de loop der tijd. | Het doel van het laten optreden van een groot deel van de zakkingen, voordat met de afbouw wordt gestart, is om spanningen in de aansluitingen van de tunnelelementen te minimaliseren. Bij aanwezigheid van in het werk gestorte dwarskrachtvoorzieningen deze eerst op sterkte laten komen alvorens met de afbouw wordt begonnen. Sinds enige jaren is bekend dat afgezonken tunnels gedurende de levensduur verder kunnen nazakken. Deze zettingen worden hier niet bedoeld. De precieze oorzaak hiervan is nog niet bekend. Mogelijk is dat een in de tijd toenemende dichtere pakking van de onderstroomlaag als gevolg van verkeerstrillingen. De aanwezigheid van een (lokale) bovenbelasting zal dit effect versterken. | Afzinktunnel | 120 |
ROK-0594 | (1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen | (1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen De zinkvoeg tussen de tijdelijke en definitieve afdichting testen op waterdichtheid. De ruimte tussen het tijdelijk en definitieve afdichtingsprofiel vullen met water tot een drukhoogte van de hoogst voorkomende waterstand + 1,50 meter is bereikt. Gedurende 24 uur de druk constant houden mogelijk onder toevoeging van water. De zinkvoeg wordt geacht waterdicht te zijn wanneer de toegevoegde hoeveelheid water gedurende de 24 uur kleiner is dan 25 liter. Indien de afdichting is gelegen boven de laagst voorkomende waterstand, de ruimte tussen het tijdelijke en definitieve afdichtingsprofiel tot bovenkant vullen met antivries (bijvoorbeeld glycoshell). Kopschotten mogen vóór het aanbrengen van de Omega-profielen verwijderd worden mits dit gebeurd nadat de wiggen in de sluitvoeg geactiveerd zijn. Bij de sluitvoeg is het verwijderen van de kopschotten voordat de definitieve afdichting wordt aangebracht niet toegestaan. | Het tijdstip van verwijderen van de kopschotten is een afweging tussen bouwfaseveiligheid en het eenvoudiger en kwalitatief beter kunnen aanbrengen van de Omega-profielen. Bij deze afweging moet de veiligheid altijd prevaleren. Uit jarenlange ervaringen is gebleken dan de Gina-profielen behoorlijk robuust zijn. De kans op een grootschalige lekkage is daarom zeer klein, mits de Gina-profielen voldoende onder druk blijven staan. Dit is voldoende verzekerd na het aanbrengen van de wiggen in de sluitvoeg. Bij de sluitvoeg is de betrouwbaarheid van de uitwendige waterafdichting minder dan die van een Gina-profiel, vandaar dat daar de kopschotten moeten worden gehandhaafd totdat de definitieve waterkering is aangebracht. | Afzinktunnel | 130 |
ROK-0598 | (2) Pneumatisch afgezonken caissons | (2) Eisen voor de toepassing van de caissonmethode
Zie voor vervolg onderliggende eisen. | Afzinktunnel | 140 | |
ROK-0599 | (2.1) Belastingen bij pneumatisch afzinken | (2.1) Belastingen bij pneumatisch afzinken De belastingen, zoals deze tijdens het afzinken op het caisson werken, zijn aangegeven in figuur F0599. De voorwaarde, waaraan minimaal moet worden voldaan om het caisson te laten zakken is: G + B > W + O De belastingen die op het caisson werken, veranderen naarmate het afzinkproces vordert. Er zijn 3 situaties te onderscheiden, zie onderliggende eisen. | Afzinktunnel | 150 | |
ROK-0600 | (2.2) Ongelijkmatige snijrandbelastingen. | (2.2) Ongelijkmatige snijrandbelastingen De snijrandbelasting is ongelijkmatig verdeeld in verband met onregelmatigheden in de grondslag en verschillen in ontgraving om het afzinken te sturen. In figuur F0600 is een drietal mogelijk maatgevende snijrandbelastingen aangegeven. | Afzinktunnel | 160 | |
ROK-0601 | (2.3) Scheefstand van het caisson | (2.3) Scheefstand van het caisson Hierbij ontstaat passieve gronddruk tegen één van de zijwanden omdat het caisson excentrisch wordt ondersteund. Eén zijde van het caisson zakt 10 cm meer dan de andere zijde, wat een horizontale verplaatsing van het caisson tot gevolg heeft. Aangenomen is dat de passieve gronddruk recht evenredig is met de horizontale verplaatsing, echter gelimiteerd tot de maximale passieve gronddruk. Er ontstaat dan een driehoekig gronddrukfiguur (zie figuur F0601). | Afzinktunnel | 170 | |
ROK-0602 | (2.4) Wegvallen overdruk | (2.4) Wegvallen overdruk Het caisson is vrijwel op diepte en door een calamiteit valt de overdruk uit (zie figuur F0602). Dit wordt niet gecombineerd met eventuele scheefstand van het caisson. De partiële veiligheidscoëfficiënt met betrekking tot de belastingen mag voor deze situatie worden gereduceerd tot 1,1. Maatregelen om het afzinken te bevorderen:
De gebruiksfase kan in geval van grondaanvullingen voor het dak maatgevend zijn. | Afzinktunnel | 180 |
Natte kunstwerken – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet[bewerken]
Geluidschermen – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet[bewerken]
NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies[bewerken]
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering |
---|---|---|---|---|---|
ROK-0134 | 1-NEN-EN 13670 | In afwijking van sub (7) geldt dat de eisen zoals opgenomen in NEN-EN 13670 en de aanvullingen in de ROK van toepassing zijn op de productie van alle geprefabriceerde betonelementen. Voor zover de eisen in de betreffende productnorm strijdig zijn met of afwijkend zijn van NEN-EN 13670, prevaleren de eisen in de betreffende productnorm met uitzondering van de aanvullingen en invullingen in deze paragraaf van de ROK. | Kunstwerk | 10 | |
ROK-0135 | 2-NEN-EN 13670 | In NEN-EN 13670 genoemde documenten (normen, richtlijnen en andere documenten) inclusief de aanvullingen en aanwijzingen in deze paragraaf van de ROK zijn bindend. | Kunstwerk | 20 | |
ROK-0136 | 3-NEN-EN 13670 | De volgende definitie wordt toegevoegd: | In afwachting van het ‘materialenpaspoort’ wordt het geboortecertificaat (dat al bekend was vanuit de ROK 1.4) voorlopig gebruikt voor de vastlegging van materiaalgegevens. | Kunstwerk | 30 |
ROK-0137 | 4.2.1-NEN-EN 13670 | Zowel in het geval dat alleen het ontwerp als in het geval dat zowel het ontwerp als de uitvoering binnen het contract tot de verplichtingen behoort, moet bij het ontwerp, waar van toepassing, overeenkomstig de uitvoeringsnormen worden gewerkt. f) Een overzicht met per constructiedeel het toe te passen betonmengsel en de daarbij behorende relevante gegevens conform tabel T-00830 van ROK-00830 onderwerp 1 t/m 6. | Kunstwerk | 40 | |
ROK-0138 | 4.2.2-NEN-EN 13670 | Er moet een (deel)kwaliteitsplan worden opgesteld voor het uit te voeren betonwerk. Hierin moet beschreven worden hoe aan de eisen van NEN‑EN 13670, NEN 8670 en de aanvullingen van de ROK zal worden voldaan. Voor aanvang van de vervaardiging van enig deel van het werk, moet het kwaliteitsplan volledig zijn en beschikbaar voor Rijkswaterstaat. | Kunstwerk | 50 | |
ROK-0139 | 4.2.3-NEN-EN 13670 | (2) Per constructiedeel moet een geboortecertificaat worden opgesteld met daarin ten minste de volgende registraties: a) Verwijzing naar de betreffende uitvoeringsspecificatie en het kwaliteitsplan.
f) keuringsrapporten met betrekking tot voorspanning (zie NEN-EN 13670, 7 en de aanvullingen hierop in de ROK):
g) keuringsrapporten van de keuring na ontkisten (zie NEN-EN 13670, 8.6 en de aanvullingen hierop in de ROK). | Kunstwerk | 60 | |
ROK-0140 | 4.3.1-NEN-EN 13670 | Voor alle onderdelen van een kunstwerk in gevolgklasse 3, die van belang zijn voor het draagvermogen en duurzaamheid van de constructie, moet uitvoeringsklasse 3 worden aangehouden. | Kunstwerk | 70 | |
ROK-0141 | 4.3.2-NEN-EN 13670 | De volgende producten moeten, zolang deze nog niet onder CE-markering geleverd kunnen worden volgens de verordening bouwproducten 305/2011/EU (Construction Products Regulation), onder productcertificaat worden geleverd: - betonmortel (BRL 1801); - betonstaal (BRL 0501); - gehechtlaste wapeningsnetten, wapeningsconstructies en buig- en vlechtwerk (BRL 0503); - mechanische verbindingen van betonstaal (BRL 0504); - stekken- en doorkoppelbakken (BRL 0506); - krachtlasverbindingen met betonstaal en stalen strippen (BRL 0512); - voorspanstaal (BRL 2401). In te storten stalen onderdelen en bijbehorende verbindingen moeten worden geleverd met keuringsdocumenten volgens de eisen bij 5.2 in par 7.20 van de ROK. Indien deze onderdelen thermisch worden verzinkt, moeten deze worden geleverd met een fabrieksverklaring als bedoeld in NEN-EN-ISO 1461, waarbij tevens de resultaten van uitgevoerde controles van de laagdikte conform par 6.2 van deze norm worden geleverd. | Kunstwerk | 80 | |
ROK-0142 | 4.3.3 (1) Tabel 2-NEN-EN 13670 | Het uitvoeren van betonreparaties, zoals bedoeld onder 8.8 (6) van deze paragraaf, en het afwerken van tijdelijke voorzieningen zoals centerpengaten, zoals bedoeld onder 5.6.2 van deze paragraaf, moeten worden uitgevoerd door een houder van een KOMO® procescertificaat op basis van BRL 3201. Ten minste van risicovolle uitvoeringswerkzaamheden, waarvan de gerealiseerde kwaliteit van de resultaten achteraf niet meer volledig en/of op eenvoudige wijze kan worden aangetoond, moet tijdens de uitvoering controle plaatsvinden op de naleving van het uitvoeringsproces en de verwerkingsvoorschriften. Onder risicovolle werkzaamheden vallen onder andere de volgende uitvoeringsprocessen: | Kunstwerk | 90 | |
ROK-0143 | 4.4-NEN-EN 13670 | Indien bij keuring blijkt dat een onderdeel niet voldoet aan de eisen, moet een afwijkingsrapport worden opgesteld. Indien er geen corrigerende maatregel mogelijk is om het onderdeel weer te laten voldoen aan de eisen, moet deze worden afgekeurd en worden vervangen. | Kunstwerk | 100 | |
ROK-0144 | 5.6.2-NEN-EN 13670 | Op de in het beton achterblijvende delen van centerpenconstructies moet dezelfde dekking worden aangehouden als voor de wapening. Voor waterdicht werk moeten niet terugwinbare centerpennen worden toegepast welke voorzien zijn van een aangelast stalen plaatje (waterslot) Centerpensparingen moeten volledig worden gevuld en vlak worden afgewerkt met een daartoe geschikte reparatiemortel die voldoet aan NEN-EN 1504-3 (klasse R3) tenzij in een projectspecifieke specificatie van schoon beton andere eisen zijn gesteld. De uitvoering moet plaatsvinden door deskundig personeel, gecertificeerd volgens BRL 3201. | Uit ervaring blijkt dat in de praktijk de vulling van conusgaten vaak van onvoldoende kwaliteit is, bijvoorbeeld door onvolledige vulling en/of een slechte hechting aan de ondergrond. Dit leidt gedurende de hele levensduur van een kunstwerk tot aanzienlijke maar onnodige onderhoudskosten. Conusgaten moeten vooraf goed worden opgeruwd (cementhuid verwijderen), schoongemaakt, voorbehandeld en daarna volledig worden gevuld en verdicht met een op de juiste wijze aangemaakte homogene mortel. Tenslotte moet de mortel op effectieve wijze worden nabehandeld. | Kunstwerk | 110 |
ROK-0145 | 6.2 (7)-NEN-EN 13670 | Afstandhouders moeten van cementgebonden materiaal zijn, met uitzondering van de afstandhouders voor in de grond gevormde paalfunderingen zonder permanente casing. | Opmerking 1: Zie Stubeco-rapport C04 “Afstandhouders voor beton” Opmerking 2: Betonnen afstandhouders voorzien van een productcertificaat op basis van BRL 2817 worden geacht te voldoen aan de eisen. Opmerking 3: Voor in de grondgevormde paalfunderingen zonder permanente casing/stalen hulpbuis is de controle van de dekking na productie over het algemeen niet mogelijk. De minimale dekking cmin op de wapening is te realiseren door voor de bouwtolerantie Δcdev minimaal 50 mm aan te houden. Daarbij wijst de praktijk uit dat met het toepassen van betonnen afstandhouders het moeilijk is de minimale dekking te realiseren, omdat veelal betonnen afstandhouders tijdens het maakproces verschuiven of losraken. Om die reden is het een algemeen geaccepteerde oplossing om in dit geval de betondekking te realiseren door rondom vier stuks stalen strips (schaats vorm) te lassen aan de wapeningskorf. De onderlinge afstand in lengterichting is afhankelijk van de lengte en wapeningsconfiguratie van de wapeningskorf. | Kunstwerk | 120 |
ROK-0146 | 6.3 (1)-NEN-EN 13670 | b) het buigen van staal bij temperaturen beneden -5 °C is niet toegestaan; c) buigen door verhitting van de staven is niet toegestaan. | Kunstwerk | 130 | |
ROK-0147 | 6.3 (2)-NEN-EN 13670 | Voor de aan te houden minimale middellijn van de buigdoorn gelden de waarden zoals deze zijn opgenomen in de Nationale Bijlage bij NEN-EN 1992-1-1. | Kunstwerk | 140 | |
ROK-0148 | 6.4-NEN-EN 13670 | Lassen is alleen toelaatbaar voor wapeningsstaal dat als lasbaar is geclassificeerd en met expliciet verkregen toestemming van de constructeur. Hechtlassen van niet-constructieve lasverbindingen, anders dan fabrieksmatig uitgevoerde puntlassen (netten), zijn alleen toelaatbaar met toestemming van de constructeur. | Kunstwerk | 150 | |
ROK-0149 | 7.1 (2)-NEN-EN 13670 | Het aanbrengen van voorspansystemen, spannen en injecteren moet worden uitgevoerd door daartoe gespecialiseerde bedrijven die door de ETA-houder zijn erkend op basis van de eisen zoals gesteld in CWA 14646 en de ETA van het voorspansysteem. Uitvoerend personeel moet opgeleid zijn conform CWA 14646. | Kunstwerk (Id-90645ae0-04ec-e911-a2e1-00155d641201) | 160 | |
ROK-0150 | 7.2.6-NEN-EN 13670 | In afwijking van NEN-EN 13670, 7.2.6 moet een injectiemortel worden toegepast die voldoet aan Stufib-rapport 19. | Kunstwerk | 170 | |
ROK-0151 | 7.3-NEN-EN 13670 | Eisen voor de bescherming en verwerking van voorspanstaal en voorspanelementen zijn gegeven in CUR-Aanbeveling 2. | Kunstwerk | 180 | |
ROK-0152 | 7.5.3-NEN-EN 13670 | Ter controle van de uitgangspunten van de ontwerpberekening moeten van drie kabels per viaduct of brug, wrijvingsverliezen worden gemeten. Hiervoor moet worden uitgegaan van enkelzijdig spannen tot 100% van de voorspankracht en hierbij moeten alle aangenomen en berekende waarden worden opgegeven, zoals verlenging, kabelkracht aan beide zijden, μ_ , ϕ1 en de E-modulus. Deze kabels voor het bepalen van de wrijving moeten dezelfde eventuele eerdere afspanfasen (bij deze kabels uiteraard eenzijdig afspannen) hebben ondergaan als de overige kabels (voorspannen van “krimp- en ontkistingsvoorspanning”). Na de wrijvingsmeting de kabels spannen conform spanprotocol. De resultaten moeten ter goedkeuring aan de verantwoordelijke constructeur worden voorgelegd. Na het spannen moeten de einden van de spanelementen worden afgeslepen. Het afslijpen moet geschieden op een afstand groter dan 30 mm van het einde van verankeringsonderdelen, bij 'Injecteren van spankanalen met strengen met napersen”. Tijdens het afslijpen mogen geen ontoelaatbare temperaturen bij de verankering optreden. Indien het afslijpen aan een streng langer dan 15 seconden duurt, het slijpen onderbreken en pas weer voortzetten nadat de streng volledig is afgekoeld tot de omgevingstemperatuur. | Kunstwerk | 190 | |
ROK-0153 | 7.6.3-NEN-EN 13670 | In afwijking van NEN-EN 13670, 7.6.3 moet het injecteren worden uitgevoerd volgens Stufib-rapport 19. | Kunstwerk | 200 | |
ROK-0823 | 7.6.5-NEN-EN 13670 | Keuring van injectiemortel op de bouwplaats moet plaatsvinden volgens “inspection class 3”, zoals aangegeven in paragraaf 9.3 van NEN-EN 446. | Kunstwerk | 220 | |
ROK-00833 | 7.6.5-NEN-EN 13670 | Injecteren van voorspankanalen moet bij voorspanning die bestaat uit strengen in principe worden uitgevoerd volgens de methode: “Injecteren van spankanalen met strengen met napersen” conform de in Stufib rapport 19 gegeven aanwijzingen. Indien bij strengen wordt geïnjecteerd op basis van NEN-EN 446 met mortels die voldoen aan NEN-EN 447, dan moet er voldaan worden aan de subeisen. Voor voorspanning moet verder het gestelde in NEN 8670 in acht worden genomen. | Een onvolledig gevuld voorspankanaal kan op de duur leiden tot breken van de voorspankabels en mogelijk bezwijken van de constructie. Daarom worden hoge eisen gesteld aan injecteren van voorspankanalen om onvolledig gevulde kanalen zo goed als mogelijk uit te sluiten. Bij een aantal projecten waarbij is geïnjecteerd op basis van NEN-EN 446 is echter geconstateerd dat na het voorspannen nog lucht en water in kanaal is achtergebleven. Dat heeft geleid tot deze aanscherping voor de regelgeving voor het injecteren. Napersen mag uitsluitend met een op portlandcement CEM I gebaseerde mortel. Met mortels conform NEN-EN 446 is napersen niet mogelijk omdat deze mortels het filter (de ruimte in de strengen) doen verstoppen. Een mortel met een relatief grove cement verdient daarom de voorkeur. Voor de verwerkingscontrole is Stufib rapport 19 paragraaf 3.5.3 niet van toepassing, maar geldt ROK-0823. | Kunstwerk | 230 |
ROK-00836 | 7.6.5-NEN-EN 13670 | Er mag geen (lek)water in het voorspankanaal aanwezig zijn. | Er kan water in het voorspankanaal komen door beschadigingen aan de omhullingsbuis door bijvoorbeeld gaten door lasspetters (al mag er niet worden gelast in de omgeving van een omhullingsbuis) of slecht uitgevoerde koppelingen in de omhullingsbuis. Verder kan (regen)water is de buis komen door slecht afgedichte uiteinden en ontluchtingsopeningen. Eenmaal aanwezig water in de omhullingsbuis is, tenzij aftappunten aanwezig zijn op de laagste punten, nauwelijks te verwijderen. | Kunstwerk | 240 |
ROK-00835 | 7.6.5-NEN-EN 13670 | Naast de in NEN-EN 446 voorgeschreven testen moet direct na ingebruikname, of direct na schoonmaak, van een mixer een “Fluidity test” volgens artikel 4.3 van NEN-EN 445 worden uitgevoerd. Pas nadat wordt voldaan aan de in artikel 6.3 van NEN-EN 447 gestelde eisen, mag worden aangevangen met injecteren. Mortel die niet voldoet moet worden afgevoerd. | Deze eis is bedoeld om een te hoge water bindmiddelfactor door overdosering door fout ingestelde apparatuur of achtergebleven schoonmaakwater te voorkomen. De aannemer moet zorgen voor voldoende opvangcapaciteit van de afgekeurde injectiemortel, bijvoorbeeld in vorm van klaarstaande speciekuipen. | Kunstwerk | 250 |
ROK-00834 | 7.6.5-NEN-EN 13670 | Het hoogteverschil tussen het hoogste en laagste punt van een voorspankanaal bedraagt minder dan 1,0 m. Bij een groter hoogteverschil dan 1,0 m is injecteren met mortels op basis van NEN-EN 446 alleen toegestaan onder de volgende aanvullende voorwaarden: a. Er moeten extra vul/ontluchtings-openingen worden aangebracht nabij de hoogste punten en (tussen)ankers. b. Na het eerste opstijven van de mortel (circa 2 á 3 uur na het injecteren) moet gecontroleerd worden of de voorspankanalen volledig gevuld zijn door het openen en doorprikken van de gebruikte tussenontluchtingen en het inspecteren van de vul/uitloop bij de voorspanankers. Niet volledig gevulde kanalen moeten worden nageïnjecteerd met behulp van de extra aangebrachte ontluchtingspunten. Indien de 4 eerst geïnjecteerde voorspankanalen van een constructie bij controle volledig gevuld blijken te zijn, mag daarna zonder verdere controle worden aangenomen dat geometrisch nagenoeg identieke kanalen die op dezelfde wijze, en door dezelfde ploeg, zijn geïnjecteerd ook volledig gevuld zullen zijn. | Kunstwerk | 260 | |
ROK-0155 | 8.2-NEN-EN 13670 | Toepassing van grof geribd haringgraatstaal/strekmetaal en dergelijke is alleen toegestaan als: - deze niet in de betondekkingszone achterblijft; - deze wordt toegepast in overwegend statisch op druk belaste constructiedelen. Toepassing van vlak strekmetaal is niet toegestaan. | Het toepassen van haringgraatstaal/strekmetaal heeft een negatieve invloed op de kwaliteit van stortnaden. Er vormen zich gemakkelijk luchtbellen en grindnesten; een door belasting optredende scheur zal zich diep doorzetten in de stortnaad. Hierbij is de gehele scheur (thermisch) verzinkt haringgraatstaal aanwezig dat op termijn (m.n. bij aanwezigheid van chloriden) kan gaan roesten. In de praktijk is gebleken dat vlak strekstaal niet goed blijvend hecht aan het beton bij het schoonmaken van stortnaden. | Kunstwerk | 270 |
ROK-0156 | 8.2 (4)-NEN-EN 13670 | Van stortnaden in milieuklasse XD2, XD3, XS2 of XS3 en bij waterdicht betonwerk moet de cementhuid over het gehele contactoppervlak worden verwijderd. Opmerking: Tevens wordt er op gewezen dat stortnaden in bovenzijden van brugdekken afgeplakt moeten worden, zoals bedoeld in NEN 6723:2009, 10.6.3, die van kracht is via ROK paragraaf 6.1, 8 - ROK-0113. Voorts moeten stortnaden tussen bovenzijde brugdek en bermconstructies worden beschermd door een waterdichte voorziening. De standaardoplossing is een flexigoot, zoals beschreven in RTD 1009, B4.3.6.2. | Met goede stortnaden wordt bereikt dat de betonconstructie één geheel vormt. Daarbij is het van belang dat het beton goed is verdicht en de cementhuid van het beton is verwijderd. Slecht uitgevoerde stortnaden vormen een zwakke schakel in betonconstructies uitgevoerd in bovengenoemde milieuklassen en zullen leiden tot vochtindringing en schade. Zie Betoniek 12/15, uitgave mei 2002 voor richtlijnen ten aanzien van het uitvoeren van stortnaden. | Kunstwerk | 280 |
ROK-0157 | 8.2 (6)-NEN-EN 13670 | Het rechtstreeks storten van beton op een vochtabsorberende ondergrond is niet toegestaan. Vochtabsorberende ondergronden moeten met water verzadigd worden of er moeten, waar toegestaan, andere maatregelen worden getroffen (bijvoorbeeld het toepassen van een folie). | Kunstwerk | 290 | |
ROK-0158 | 8.4.6-NEN-EN 13670 | Onder water gestort beton niet eerder belasten dan nadat het beton een gemiddelde druksterkte heeft van 100% van de karakteristieke druksterkte en waarbij de minimaal gemeten druksterkte 80% van het gemiddelde moet zijn. Het bepalen van de sterkte moet worden uitgevoerd met behulp van gewogen rijpheids-meting volgens NEN 5970. | Kunstwerk | 300 | |
ROK-0159 | 8.5 (1) f)-NEN-EN 13670 | Bij het verharden van beton kunnen trillingen door het wegverkeer de sterkte van het beton beïnvloeden. Voor de uitvoering van de betonconstructie moet de volgende eis worden aangehouden: In de kritische periode van de verharding (3-14 uur na storten beton zonder beïnvloeding van begin binding) moet de pieksnelheid van het verhardende beton ten gevolge van doorbuiging door verkeer beperkt blijven tot maximaal 35 mm/s. Dit betekent dat er meestal geen vrachtverkeer dicht aan de rand is toegestaan zonder sterke snelheidsbeperkingen. De rek door buiging in het verhardende beton mag niet meer dan 0,035 mm/m1 bedragen. Verschillen in vervorming door verschuiving tussen het jonge beton en de bestaande betonconstructie zijn niet toegestaan. | In 1991 is bij de Waalbrug in Nijmegen onderzoek verricht naar de invloed van trillingen in verband met het vervangen van een deel van het brugdek. Hierbij zijn de trillingen ten gevolge van het verkeer gemeten. Een aantal proefstukken is door dezelfde trillingen belast tijdens de eerste 24 uur van het verhardingsproces; de referentieproefstukken zijn niet belast. Bij de proefstukken (balken) is het beton aangestort tegen beton dat al enige weken oud was, waarbij het contactvlak voorzien was van een hechtmiddel. Bij het verharden zijn de trillingen aangebracht op de bekisting van het jonge beton terwijl het oude beton niet kon vervormen door inklemming. De maximale rek in het verhardend beton bedroeg 0,035 mm/m1. De breukrek voor verhardend beton bereikt volgens literatuur tussen 6 en 12 uur het minimum van 0,040 á 0,060 mm/m1. De aanhechtsterkte van het getrilde beton bleek 68% van het beton in de niet getrilde plaat te bedragen. De sterkte van de balk (bezwijkveiligheid) is echter niet afgenomen. In een artikel “The vibration resistance of young and early-age concrete” in Structural Concrete (2003 No. 3) wordt een overzicht gegeven van onderzoek naar de invloed van trillingen op verhardend beton. De onderzoeksresultaten variëren echter sterk. Aanbevolen wordt de pieksnelheid van de trillingen te beperken tot 35 mm/s door de snelheid van het zware verkeer te verlagen. Voor de Nederlandse viaducten kan als voorbeeld genomen worden een dek van kokerliggers met een minimale constructiehoogte. De grootste toename van de zakking treedt op bij een puntlast op circa 1/8 van de overspanning. Uitgaande van de verkeersbelasting volgens de Eurocode geconcentreerd in een bewegende puntlast is de maximaal toelaatbare snelheid van het verkeer 20 km/uur bij 40 m en 24 km/uur bij 30 m overspanning. Uitgangspunt hierbij is dat het verkeer rijdt op 1,40 m vanaf de rand. Bij omgekeerde T-liggers is de maximale snelheid door de grotere minimale constructiehoogte 57 km/uur bij 40 m overspanning. Door het verkeer verder van de rand te laten rijden en rekening te houden met een lagere overschrijdingskans (referentieperiode 1 jaar i.p.v. 100 jaar) kan het beton bij veel constructies zonder veel sterkteverlies verharden indien een maximale snelheid van 50 á 70 km/uur wordt voorgeschreven. Bij erg slanke constructies zoals kokerliggers en flappen van kokers zal geen verkeer gedurende de kritische periode mogelijk zijn omdat een lagere snelheid dan 50 km/uur niet acceptabel is voor een rijksweg. | Kunstwerk | 310 |
ROK-0160 | 8.5 (2)-NEN-EN 13670 | Jong beton in de milieuklasse XD, XF en XS moet worden beschermd tegen schadelijk contact met (dooi-)zouten. | 1. Bermconstructies langs verhardingen op rijdekken/vloeren kunnen bijzonder gevoelig zijn voor vorst-dooizout schade (scaling). In praktijk kan door onvoldoende met zorg uitvoeren van de nabehandeling en/of het hydrofoberen, een aanzienlijke schade optreden in de eerste winterperiode. Daarnaast is ook de betonsamenstelling van belang. Zie hiervoor de aanvullende eisen bij NEN 8005. 2. Bij beton met portlandvliegascement loopt de ontwikkeling van de dichtheid achter bij de sterkteontwikkeling en is deze gevoeliger voor chlorideschade dan beton vervaardigd met hoogovencement. Bij toepassing van hoogovencement is de tijdsduur van de bescherming gelijk te stellen aan de vereiste nabehandelingstijd. Bij toepassing van portlandvliegascement moet in de praktijk direct contact met (dooi)zouten gedurende een onafgebroken periode van 3 maanden worden voorkomen. | Kunstwerk | 320 |
ROK-0161 | 8.5 (3)-NEN-EN 13670 | Natuurlijke nabehandeling is niet toegestaan. | Gunstige weersomstandigheden die geschikt zijn voor een beheerste nabehandeling van beton zijn in Nederland doorgaans niet met voldoende zekerheid en voor de vereiste voortduring aanwezig. | Kunstwerk | 330 |
ROK-00826 | 8.5 (6)-NEN-EN 13670 | Bij toepassing van CUR-Aanbeveling 122 voor een constructieonderdeel waarvoor nabehandelingsklasse 4 van toepassing is, moet worden nabehandeld tot de betondruksterkte in het oppervlak ten minste 70% van de i-daagse kubusdruksterkte bedraagt. | Kunstwerk | 340 | |
ROK-0162 | 8.5 (7)-NEN-EN 13670 | Voor bovenzijden van betonnen rijdekken/rijvloeren en bermconstructies en voor de opstaande rand van schampkanten moet nabehandelingsklasse 4 worden aangehouden. Voor alle overige betonoppervlakken moet minimaal nabehandelingsklasse 3 worden aangehouden. | Door een goede en voldoende lange nabehandeling kan een duurzaamheidsniveau worden bereikt dat aansluit bij de ontwerpeisen. Zie ook artikel “Invloed van nabehandeling op poriestructuur van beton” in Cement 04-2008. | Kunstwerk | 350 |
ROK-0163 | 8.5 (9)-NEN-EN 13670 | In situaties waarin een curing compound mag worden toegepast, moet het aan te brengen nabehandelingsmiddel na 72h beproeving voldoende vochtvasthoudend vermogen bezitten, gedefinieerd door een “curing efficiency index” van minimaal 70%, zoals bepaald volgens de procedure beschreven in NPR-CEN/TS 14754-1. Voor alle nabehandelingsklassen geldt bovendien dat het toe te passen nabehandelingsmiddel gedurende de volledige duur van de nabehandeling een curing efficiency index ≥ 70% moet bezitten. De in het werk aan te houden nabehandelingsduur moet daarbij ten minste gelijk zijn aan de minimale nabehandelingsperiode, zoals bepaald volgens Tabel 4 - Nabehandelingsklassen van NEN-EN 13670. Indien de effectieve werkingsduur van het aan te brengen nabehandelingsmiddel minder lang is dan de in het betreffende werk aan te houden nabehandelingsduur, moet het nabehandelingsmiddel vóór het verstrijken van de effectieve werkingsduur, telkens opnieuw worden aangebracht. De effectieve werkingsduur van een nabehandelingsmiddel wordt daarbij gedefinieerd als de beproevingsduur waarbij de curing efficiency index een waarde ≥ 70% bezit. De effectieve werkingsduur van een nabehandelingsmiddel moet dan worden bepaald volgens de procedure beschreven in NPR-CEN/TS 14754-1 met een minimale beproevingsduur waarbij de curing efficiency index ≥ 70% bedraagt. Indien een effectieve werkingsduur langer dan 72 uur, niet kan worden aangetoond, moet het nabehandelingsmiddel gedurende de nabehandelingsduur tenminste na iedere 3 dagen (72 uur) opnieuw worden aangebracht. Opmerking 1: De hoeveelheid in het werk aan te brengen nabehandelingsmiddel per m2 betonoppervlak moet minimaal gelijk zijn aan de door de producent opgegeven hoeveelheid die na minimaal 72 uur beproeving volgens NPR-CEN/TS 14754-1 heeft geresulteerd in een curing effciency index ≥ 70%. Opmerking 2: Bij de beoordeling van de geschiktheid van een nabehandelingsmiddel voor toepassing in een werk moet rekening worden gehouden met de helling en de grootte (hoogte) van het te behandelen betonoppervlak. Voorbeeld: Bij verticale betonoppervlakken zal het aangebrachte nabehandelingsmiddel, afhankelijk van de thixotrope eigenschappen, de neiging hebben om in meer of mindere mate naar beneden te lopen, waardoor per locatie de hoeveelheid aangebracht nabehandelingsmiddel per m2 betonoppervlak aanzienlijk kan afwijken van de minimaal benodigde hoeveelheid per m2. | Kunstwerk | 360 | |
ROK-0164 | 8.5 (16)-NEN-EN 13670 | In het geval van koelen van beton moet uit de berekening volgen: 1. Waar en hoe er gekoeld moet worden om aan de spanningseis, zie ROK bepaling bij NEN-EN 1992-1-1, 7.3, te voldoen. 2. Waar de thermokoppels geplaatst worden. 3. Welk temperatuurverloop verwacht wordt ter plaatse van de thermokoppels. De volgende controles moeten worden uitgevoerd: 1. Voorafgaand aan de stort moet het koelsysteem worden gecontroleerd op lekkage door middel van het afpersen van de koelbuizen. Uit de simulatieberekeningen volgt welk maximaal koelwaterdebiet verwacht wordt en wat de bijbehorende maximale werkdruk in het systeem zal zijn. De afpersdruk moet minimaal het dubbele zijn ten opzichte van de maximaal verwachte werkdruk. 2. De thermokoppels ijken met behulp van ijswater of door gebruik te maken van een geijkte rijpheidscomputer. Bij het ijken moeten de thermokoppels reeds voorzien zijn van het aantal meters draad zoals in werkelijkheid wordt toegepast. 3. Voorafgaand aan de stort moeten de signalen van de afzonderlijke thermokoppels en debietmeters worden gecontroleerd. 4. Voorafgaand aan de stort moet de specietemperatuur bekend zijn en de temperatuur van het koelwater zijn gecontroleerd. 5. Na gebruik van de koelbuizen moeten deze met grout worden geïnjecteerd om corrosie en lekwegen te voorkomen. 6. Koelbuizen verzekeren tegen opdrijven. | Kunstwerk | 370 | |
ROK-0165 | 8.6-NEN-EN 13670 | Krimpscheuren in betonconstructies ≥ 0,2 mm en watervoerende scheuren, ongeacht de scheurwijdte, moeten worden geïnjecteerd door middel van een geschikte injectiemethode met een daartoe geëigend injectiemateriaal dat voldoet aan NEN-EN 1504-5. De reparatie moet worden uitgevoerd onder procescertificaat op basis van BRL 3201. Opdrachtnemer moet voor de reparatie van watervoerende scheuren een verzekerde garantie geven. Deze garantie heeft een looptijd van 10 jaar na oplevering van het werk. | Kunstwerk (Id-90645ae0-04ec-e911-a2e1-00155d641201) | 380 | |
ROK-0166 | 8.6 (1)-NEN-EN 13670 | Bij de keuring moeten de volgende aspecten worden beoordeeld en geregistreerd: zie onderliggende eisen. | Kunstwerk | 390 | |
ROK-0384 | 8.6 (1) Gebreken/schades in het betonoppervlak (visueel).-NEN-EN 13670 | a) Gebreken/schades in het betonoppervlak (visueel). Wijze van rapporteren | Het vastleggen van de initiële schades bij nieuwbouw is belangrijke informatie voor de beheer&onderhoudsfase van het object. Gebreken/schades en uitgevoerde reparaties kunnen aanleiding zijn voor extra of gerichte aandacht bij inspecties en/of kunnen leiden tot extra of gerichter onderhoud. Daarbij is het van belang dat achteraf nog kan worden vastgesteld wat de oorzaak en omvang is geweest. De vastlegging van de initiële schades is tevens van belang voor de koppeling met de garantieverklaring. | Kunstwerk | 400 |
ROK-0387 | 8.6 (1) De gerealiseerde betondekking-NEN-EN 13670 | b) De gerealiseerde betondekking Methode van onderzoek Aantal metingen Wijze van rapporteren | De praktijk heeft vaak uitgewezen dat, ondanks keuringen voorafgaand aan het storten van het beton, de betondekking niet voldoet aan de eisen. Oorzaken hiervan kunnen zijn:
Aangezien de betondekking cruciaal is voor de duurzaamheid van de constructie, moet verificatie van de eisen op het gerealiseerde product plaatsvinden. De controle van de dekking voorafgaande aan het storten is te beschouwen als een beheersmaatregel ter beperking van het risico, niet als geschikte methode voor het aantonen van de eis aan de betondekking. | Kunstwerk | 410 |
ROK-0167 | 8.8 (1)-NEN-EN 13670 | Met betrekking tot betonoppervlakken gelden de onderliggende eisen. | Kunstwerk | 470 | |
ROK-0575 | 8.8 (1)-NEN-EN 13670 | Beton dat in het zicht komt, moet voldoen aan de eisen behorende bij de beoordelingsaspecten voor klasse B1, zoals aangegeven in CUR-Aanbeveling 100, tabel 3 met daarop de volgende aanvullingen: - uitwendige hoeken en randen voorzien van vellingkanten. - scheurwijdte ≤ 0,2 mm. | Kunstwerk | 480 | |
ROK-0576 | 8.8 (1)-NEN-EN 13670 | Voor niet in het zicht komende delen geldt dat zich in het oppervlak geen onvolkomenheden mogen bevinden die de duurzaamheid van de constructie in negatieve zin beïnvloeden. | Kunstwerk | 490 | |
ROK-0577 | 8.8 (1)-NEN-EN 13670 | Voor afwerking van centerpensparingen wordt verwezen naar ROK-0144 - 5.6.2. | Kunstwerk | 500 | |
ROK-0578 | 8.8 (1)-NEN-EN 13670 | Bij de uitvoering opgetreden schades die invloed hebben op de duurzaamheid van de betonconstructie zoals krimpscheuren, grindnesten, materiaalverlies door lekkende bekisting ter plaatse van stortnaden of plaatselijk onvoldoende betondekking) moeten als afwijking worden behandeld. Indien reparatie uit esthetisch oogpunt toelaatbaar en haalbaar is (gegeven de gestelde betonoppervlakte eisen), moet de reparatie op een duurzame wijze worden uitgevoerd. De reparatiewijze moet tussen Rijkswaterstaat en Opdrachtnemer worden overeengekomen. De consequenties voor het beheer & onderhoud en het eventueel verdisconteren van het extra onderhoud maken deel uit van een eventueel overeen te komen wijziging. Opmerking: Algemene richtlijnen voor duurzame reparaties voor oppervlakkige schades: - weghakken van het slechte beton tot achter de wapening of aanbrengen van een (corrosievrije) verankering aan de randen van het reparatiegebied. - opruwen en reinigen van de ondergrond - eventueel aanbrengen van een fijn verdeelde corrosievrije krimpwapening in de betondekking (bijvoorbeeld RVS, glasvezel); - aanbrengen en verdichten van een geschikte (eventueel vezelversterkte) mortel:
| Vaak wordt ten onrechte verondersteld dat met het uitvoeren van betonreparaties weer aan de eisen wordt voldaan. In de praktijk blijkt dat oppervlakkige reparaties die worden blootgesteld aan weer- en wind en/of directe zonnestraling extra kwetsbaar zijn. Door het verankeren van de reparatie en het toepassen van fijne krimp(vezel)wapening wordt de duurzaamheid van de reparatie in die gevallen aanzienlijk verbeterd. | Kunstwerk | 510 |
ROK-0579 | 8.8 (1)-NEN-EN 13670 | Bij de uitvoering opgetreden schades die consequenties hebben voor het vereiste draagvermogen (zoals grote grindnesten en dergelijke), moeten als afwijking worden behandeld. Er moet nader onderzoek plaatsvinden naar de omvang van de schade en de herstelmogelijkheden. Onderzoek en constructieve reparatie moeten worden uitgevoerd door gespecialiseerde bedrijven die ervaring hebben met constructieve reparaties. Reparatie is pas toegestaan indien dit is overeengekomen tussen Rijkswaterstaat en Opdrachtnemer (zie ook ROK-0143). Opmerking: Constructieve reparaties vallen niet onder het toepassingsgebied van BRL 3201. Uit te voeren keuringen moeten specifiek nader overeengekomen worden en vallen niet onder het standaard keuringsregime van de BRL 3201. | Kunstwerk | 520 | |
ROK-0580 | 8.8 (1)-NEN-EN 13670 | In geval reparatie van beton zoals aangegeven in ROK-0578 en ROK-0579 wordt overeengekomen, dan moet deze reparatie voldoen aan NEN-EN 1504. De reparatie moet worden uitgevoerd onder procescertificaat op basis van BRL 3201. Opdrachtnemer moet tevens een verzekerde garantie geven op de reparatie. Deze garantie heeft een looptijd van 10 jaar na oplevering van het werk. | Kunstwerk | 530 | |
ROK-0581 | 8.8 (1)-NEN-EN 13670 | De volgende betonoppervlakken waarop milieuklasse XD3 en/of XF2 dan wel XF4 van toepassing is, moeten worden gehydrofobeerd: - de bovenkant van een rijdek of rijvloer; - de bermconstructies; - alle oppervlakken nabij een voegovergang volgens figuur F0581, uitgezonderd de oplegvlakken voor rubberopleggingen. | Toelichting (1): Toelichting (2): Toelichting (3): | Kunstwerk | 540 |
ROK-0582 | 8.8 (1)-NEN-EN 13670 | Voor de applicatie van hydrofobeermiddelen gelden de volgende eisen: - Het te hydrofoberen betonoppervlak moet vrij zijn van ontkistingsolie, vet, vuil, curing compound en los zittende delen; - Het te hydrofoberen oppervlak moet droog zijn en ten minste 24 uur niet in aanraking zijn geweest met water; - Vloeibare hydrofobeermiddelen moeten in twee lagen nat in nat worden aangebracht; - De temperatuur van de buitenlucht, het oppervlak waarop het hydrofobeermiddel moet worden aangebracht en het hydrofobeermiddel moet liggen tussen de 10 oC en 25 oC. | Kunstwerk | 550 | |
ROK-0583 | 8.8 (1)-NEN-EN 13670 | Het hydrofobeermiddel moet voldoen aan RTD 1002 “Hydrofoberen van beton, aanvullende eisen t.a.v. NEN EN 1504-2” | In Nederland wordt door Rijkswaterstaat vanwege duurzaamheideisen hoofdzakelijk gebouwd met beton dat is gemaakt met CEM III/B met een wcf van 0,45 of 0,50. Daarom eist Rijkswaterstaat dat de werking van een hydrofobeermiddel aangetoond moet worden op het in Nederland gangbare beton en heeft aanvullend op NEN‑EN 1504-2 eisen geformuleerd. In hoofdlijn is de aanvullende eis dat de testen beschreven in NEN-EN 1504-2 uitgevoerd moet worden op proefstukken gemaakt met CEM III/B in plaats van CEM I. Daarnaast moet ook de hittebestendigheid van het hydrofobeermiddel, aangebracht op beton gemaakt met CEM III/B, worden getest. De exacte details en eisen voor het uitvoeren van de aanvullende proeven zijn toegelicht in RTD 1002 “Hydrofoberen van beton, aanvullende eisen t.a.v. NEN‑EN 1504‑2”. Indien een proef of detail niet genoemd is in deze richtlijn, moet de methode van NEN‑EN 1504-2 worden gevolgd met als enige verschil dat de proefstukken vervaardigd zijn met CEM III/B volgens de gegeven mengselbeschrijving. N.B. Deze testen zijn aanvullend op NEN-EN 1504-2 en zijn dus geen vervanging van de daarin opgenomen testen. | Kunstwerk | 560 |
ROK-0168 | 10.1 (2)-NEN-EN 13670 | Het gebruik maken van tolerantieklasse 2 en de daarbij geboden mogelijkheid om de materiaalfactoren te verlagen, is niet toegestaan. | Kunstwerk | 570 | |
ROK-0169 | 10.3 (3)-NEN-EN 13670 | Verschillen in de zeeg tussen in het werk naast elkaar gelegen geprefabriceerde liggers mogen in de eindsituatie nergens groter zijn dan: - Bij liggers waarvan de bovenzijde geprefabriceerde ook bovenzijde constructie is (met name kokers): max. 20 mm, ongeacht de liggerlengte; - Bij overige liggertypes: - t/m liggerlengte van 30 m: 20 mm; - liggerlengte groter dan 40 m: 30 mm; - liggerlengte vanaf 30 t/m 40 m: interpoleren tussen 20 en 30 mm. | Door middel van aanpassen van de hoogte van de oplegpunten, knevelen en/of vooraf sorteren van de liggers (indien uitwisselbaar) kunnen grote zeegverschillen worden ondervangen. Knevelen is alleen toegestaan in overleg met de constructeur. Het overleg met de constructeur en eventueel noodzakelijke aanvullende berekeningen moeten worden vastgelegd. | Kunstwerk | 580 |
ROK-0170 | 10.6 (1)-NEN-EN 13670 | Ten aanzien van figuur 4 nr. b, voetnoot a, geldt dat zowel ten aanzien van cmin als ten aanzien van cnom + Δ c(plus) een statistische benadering is toegestaan. De minimumdekking cmin moet als een 5%-ondergrens worden beschouwd, waarbij voor iedere zijde van een betonelement of constructieonderdeel geldt dat maximaal 5% van de na ontkisten (aan het verharde beton) gemeten dekkingen kleiner mag zijn dan cmin. Geen enkele gemeten dekking mag kleiner zijn dan cmin,abs = cmin- Δ cabs, waarbij Δ cabs = 5 mm, zie figuur F0170. Indien dit wel het geval is, zal uitgebreid aanvullend dekkingsonderzoek moeten worden uitgevoerd in de gebieden rondom de lage meetwaarden. Op basis van de bevindingen moeten, indien nodig, adequate correctieve en/of preventieve maatregelen worden genomen om de gewenste duurzaamheid alsnog te realiseren. De maximumdekking cmax = cnom + Δ c(plus) moet als een 5% bovengrens worden beschouwd, waarbij voor iedere zijde van een betonelement of constructieonderdeel geldt dat maximaal 5% van de na ontkisten (aan het verharde beton) gemeten dekkingen groter mag zijn dan cnom + Δ c(plus), zie figuur F0170. In het geval dat bij het ontwerp een grotere dekking is gekozen dan cnom en als daar rekening mee is gehouden bij de scheurwijdtetoets door middel van de factor kx volgens NEN-EN 1992-1-1, 7.3.1, dan moet bij de beoordeling van de betondekking worden uitgegaan van deze gekozen betondekking ctoegepast in plaats van cnom. De minimumdekking cmin. moet dan worden verhoogd met de toeslag ctoegepast - cnom. voor vervolg zie onderliggende eis. | Kunstwerk | 590 | |
ROK-0746 | 10.6 (1)-NEN-EN 13670 | Ten aanzien van figuur 4 nr. d geldt, voor de toegestane afwijking van de ligging van de voorspanning voor elke waarde van h, een maximale waarde van 5 mm (positief / negatief). Voor de methode van meten van betondekkingen en de wijze van rapporteren wordt verwezen naar de aanvulling in dit hoofdstuk bij 8.6 (1) onder punt b. | Kunstwerk | 600 | |
ROK-0172 | F.8.2 (2)-NEN-EN 13670 | Om het bouwwerk te isoleren van de invloeden van de ondergrond moet een werkvloer worden toegepast die ervoor zorgt dat de constructie-elementen voldoende sterk en voldoende duurzaam zijn. In werkvloeren is het toegestaan om 100% betongranulaat toe te passen. | Kunstwerk | 610 | |
ROK-0173 | G-NEN-EN 13670 | Tenzij in bijlage G strengere eisen zijn gegeven, geldt dat de afwijking van de nominale afmetingen van onderdelen van betonconstructies met afmetingen groter dan 400 mm zonder herberekening van de constructie maximaal gelijk mag zijn aan 2,5 % van de betreffende afmeting met een maximum van 50 mm. Bij afmetingen kleiner dan 400 mm mag de bedoelde afwijking ten hoogste 10 mm bedragen. | Kunstwerk | 620 |
NEN-EN 206 + NEN 8005 Beton – Specificatie, eigenschappen, vervaardiging en conformiteit[bewerken]
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering |
---|---|---|---|---|---|
ROK-0174 | 4.1-NEN-EN 206 + NEN 8005 | Voor de milieuklassen moeten de onderliggende eisen worden toegepast. | Kunstwerk | 10 | |
ROK-0725 | 4.1-NEN-EN 206 + NEN 8005 | Voor de gehele binnenzijde van tunnels moet voor de milieuklasse XD3 worden aangehouden. Voor de buitenzijde moet ROK tabel T0727 doorlopen worden om van toepassing zijnde milieuklassen te bepalen. | In een bodem welke agressieve stoffen bevat, waaronder veenzuren, moet de mate van agressiviteit volgens NEN-EN 206 tabel 2 worden bepaald. De betonsamenstelling moet dan minimaal voldoen aan tabel F.1 uit deze norm. | Tunnel | 30 |
ROK-0726 | 4.1-NEN-EN 206 + NEN 8005 | Voor natte kunstwerken geldt, voor de gehele dagzijde van de constructie, in de categorie XD (aantasting door dooizouten) de klasse XD3, behalve als die delen zich permanent onder de laagste waterstand bevinden. Voor laatstgenoemde delen is de categorie XD niet van toepassing. Voor de gehele constructie (zowel dag- als grondzijde) moet ROK tabel T0727 doorlopen worden om ook de overige van toepassing zijnde milieuklassen te bepalen. | Bij natte kunstwerken wordt gestrooid tegen gladheid op bordessen en kruisende wegverkeersverbindingen. Niet-gestrooide delen van het natte kunstwerk staan bloot aan afstromend of afwaaiend chloridehoudend water. Permanent onder water vindt zoveel verdunning plaats dat XD3 te streng kan worden geacht. | Nat kunstwerk | 40 |
ROK-0176 | 5.2.2-NEN-EN 206 + NEN 8005 | Het gekozen cement of bindmiddel moet minimaal een gehalte aan portlandcementklinker hoger of gelijk aan 25 % (m/m) hebben, met uitzondering van milieuklasse X0. Voor constructie delen van massabeton die permanent onder (grond-)water liggen, dus milieuklassen XC1, XC2 en XS2 moet het gehalte portlandcementklinker minimaal 20% (m/m) zijn. Daarnaast moet het gekozen cement of bindmiddel voor sterkteklassen tot en met C55/67, alsmede voor alle milieuklassen anders dan altijd droog (X0), voldoen aan één van de volgende cement en/of bindmiddelcombinaties:
| Dit artikel is van toepassing om problemen, als gevolg van aantasting gedurende de beoogde ontwerplevensduur te voorkomen. De volgende argumenten liggen ten grondslag aan de gegeven eis onder punt (1) met betrekking tot de cement en/of bindmiddelkeuze: Ervaring als beheerder met bepaalde typen cement of bindmiddel Hoogovencement met meer dan 75% hoogovenslak wordt door Rijkswaterstaat niet als algemeen toepasbaar beschouwd. Dat betekent dat voor deze cement of bindmiddelcombinatie de specifieke geschiktheid moet worden aangetoond door te toetsen op één of meer relevante duurzaamheidsaspecten zoals genoemd in CUR‐Aanbeveling 48, eventueel aangevuld met relevante testmethoden. ASR bestendigheid Weerstand tegen chloride-indringing / duurzaamheid Combinatie van hoogovenslak en poederkoolvliegas Duurzaam Bouwen De voorgeschreven bindmiddelkeuze zorgt ervoor dat er voor de bestendigheid tegen schadelijke ASR, geen beperkingen hoeven te worden opgelegd aan het toe te passen toeslagmateriaal. Ter info: Voor Nederland is dit belangrijk omdat de winning van eigen rivier materiaal wordt afgebouwd en inmiddels uit onderzoek van Rijkswaterstaat is gebleken dat op de Nederlandse markt de kans op aanwezigheid van ASR-reactief toeslagmateriaal reëel is. Maatregelen in het kader van Duurzaam Bouwen mogen geen negatief effect hebben op zowel de technische levensduur van de constructie als het onderhoud tijdens deze levensduur. Nieuwe materialen - Een bindmiddel van portlandcement CEM I met daaraan toegevoegd een te laag percentage vliegas; | Kunstwerk | 60 |
ROK-0642 | 5.2.2-NEN-EN 206 + NEN 8005 | Indien niet aan ROK-0176 wordt voldaan, dan moet de specifieke geschiktheid van het cement of de bindmiddelcombinatie aangetoond worden conform CUR-Aanbeveling 48, respectievelijk conform BRL 1802. De volgende aanvullingen zijn van toepassing:
| Het achterliggende uitgangspunt is hierbij dat het gedrag van de constructie uiteindelijk minimaal gelijkwaardig moet zijn aan het gedrag wanneer de constructie met referentiebeton zou zijn uitgevoerd. Daartoe moet per aspect j de toetsingsgrootheid Tj groter zijn dan de in Tabel 2 van CUR-Aanbeveling 48 gegeven grenswaarden. | Kunstwerk | 70 |
ROK-0643 | 5.2.2-NEN-EN 206 + NEN 8005 | De volgende tekst in NEN 8005, 5.2.2: “Toepassing van deze betonsoorten, de wijze waarop de geschiktheid wordt aangetoond, en eventuele aanvullende eisen met betrekking tot verwerking en uitvoering, moeten vooraf schriftelijk worden overeengekomen tussen producent en gebruiker.” Moet worden vervangen door (de aanvullingen zijn vet gedrukt): “Toepassing van deze betonsoorten (zoals bedoeld in NEN 8005 en in ROK-0642), de wijze waarop de geschiktheid wordt aangetoond ten aanzien van onder andere de constructieve eigenschappen en bestandheid tegen aantasting, alsmede aanvullende eisen met betrekking tot verwerking en uitvoering, moet vooraf schriftelijk worden overeengekomen tussen opdrachtnemer en Rijkswaterstaat. De geschiktheid moet minimaal 4 weken voorafgaand aan de eerste betonstort schriftelijk worden aangetoond.” De opdrachtnemer moet de onderzoeksresultaten beschikbaar stellen aan Rijkswaterstaat en onderdeel laten uitmaken van het geboortecertificaat. | Kunstwerk | 80 | |
ROK-0177 | 5.2.3.1-NEN-EN 206 + NEN 8005 | Harde, dichte toeslagmaterialen mogen alleen worden toegepast, indien alle relevante eigenschappen bekend zijn en hiermee rekening wordt gehouden. | Gedacht moet worden aan bijvoorbeeld krimp, kruip, E-modulus, waterabsorptie breukenergie, vermoeiingsgedrag etc. | Kunstwerk | 90 |
ROK-0691 | 5.2.3.1-NEN-EN 206 + NEN 8005 | Het toepassen van op AEC-bodemas gebaseerde grondstoffen in beton is niet toegestaan. | Dit betreft onder andere AEC-granulaten maar ook andere reststoffen van Afval-Energie-Centrales. Om te voorkomen dat de toepassing van bodemassen kan gaan leiden tot een vervuiling van de hergebruiksketen van beton, is de toepassing in beton niet toegestaan. De huidige reinigingstechnieken van AEC-bodemas leiden nog onvoldoende tot een product dat vrij toepasbaar is. Daarnaast is op dit moment nog onvoldoende bekend of AEC-granulaat geschikt is als toeslagmateriaal in gewapende betonconstructies, die ontworpen zijn voor een lange levensduur. | Kunstwerk | 100 |
ROK-0178 | 5.2.3.3-NEN-EN 206 + NEN 8005 | Metselwerkgranulaat en menggranulaat mogen niet toegepast worden bij constructies met een ontwerplevensduur groter dan 25 jaar met uitzondering van ongewapend onderwaterbeton. | De veel grotere porositeit van dit soort toeslagmaterialen maakt deze ongeschikt voor het agressieve milieu waarin de constructies binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn moeten functioneren. | Kunstwerk | 110 |
ROK-0179 | 5.2.8-NEN-EN 206 + NEN 8005 | In afwijking van NEN 8005 geldt het volgende maximale initiële chloridegehalte: voorgespannen beton 0,1 % (m/m) beton met wapening of ingesloten metalen 0,2 % (m/m) | Dit houdt o.a. in dat zeemateriaal voldoende gewassen moet zijn. De percentages zijn overeenkomstig de strengste klasse in tabel 15 van NEN-EN 206. | Kunstwerk | 120 |
ROK-0180 | 5.3.2-NEN-EN 206 + NEN 8005 | Beton toegepast binnen 2 meter aan weerszijden van een rijweg, tot 0,5 meter onder maaiveld en tot 2 meter boven de rijweg, moet altijd voldoen aan de in tabel D van NEN-EN 206 +NEN 8005 geëiste minimum luchtgehaltes, ongeacht de toe te passen water-cementfactor. | De rijweg betreft al het asfalt dat bereden kan worden, inclusief de vluchtstroken of kantstroken, tot aan de rand van de asfaltering. Beton dat direct met water in aanraking komt, kan lokaal daarmee verzadigd raken. In die situatie is het beton gevoelig voor vorstschade indien het direct met dooizouten in aanraking komt. Dit is een veel voorkomende situatie vooral bij in het werk gestorte randen van brugdekken, bermconstructies en funderingssloven van geluidsschermen. Om die reden kan het bij lagere betonsterktes de voorkeur hebben om luchtbellen door middel van luchtbelvormers in het beton aan te brengen. Luchtbellen zorgen voor de benodigde expansieruimte waarin het water en ijs tijdens het bevriezen een uitweg kunnen vinden. De effectiviteit van luchtbellen is afhankelijk van de hoeveelheid lucht aanwezig in het beton, de grootte van de belletjes en de onderlinge afstand (uitgedrukt in de afstandfactor). Vooral luchtbelletjes met een diameter van 0,3 mm of kleiner zijn effectief, tenminste zolang de “afstandfactor” niet groter is dan 0,2 à 0,25 mm. Zie ook Betoniek 14-05 (juni 2007). Per betonnen constructieonderdeel zal de toepassing van luchtbelvormer overwogen moeten worden, afhankelijk van de belasting door dooizouten. Het toepassen van een minimum luchtgehalte mag geen vrijbrief betekenen voor het achterwege laten van bijvoorbeeld een goede nabehandeling. Een goede nabehandeling is essentieel voor een dichte betonhuid. | Kunstwerk | 130 |
ROK-0181 | 5.3.2-NEN-EN 206 + NEN 8005 | Advies: In aansluiting op NEN 8005 is het toegestaan om voor betonsterkteklasse C30/37 en hoger, bij gebruik van CEM III (slakgehalte > 50%), bij milieuklasse XD3 en XS3, de maximaal toelaatbare water-cementfactor te verhogen van 0,45 naar 0,50. Hierbij is de classificatie als massabeton in tabel E van NEN 8005 niet van toepassing. Uitzondering hierop zijn de betondelen waarop eis ROK-0180 van toepassing is. | Beton vervaardigd met CEM III met een slakgehalte >50% (of een combinatie van CEM I met gemalen gegranuleerde hoogovenslak met een percentage hoogovenslak ≥ 50% (m/m)) is, in tegenstelling tot bijvoorbeeld CEM I, qua variatie in de grootte van de chloride-diffusiecoëfficiënt relatief ongevoelig voor enige variatie in de watercementfactor (zie ook figuur 2 uit het artikel “Levensduur beton” uit Cement 2011, No. 2, p. 76-80). Deze verruiming voorkomt veelal het gebruik van een hoger cementgehalte (meer warmte-ontwikkeling) of een plastificeerder. Gegeven deze motivering is de toelaatbare verhoging voor de maximale water-cementfactor van toepassing voor alle beton toegepast bij tunnels en natte kunstwerken, onafhankelijk van de dikte afmetingen van een constructie-element. | Nat kunstwerk Tunnel | 140 |
ROK-0171 | 5.5.3-NEN-EN 206 + NEN 8005 | De maximale waterindringing mag niet meer te bedragen dan: - 30 mm bij C20/25; - 20 mm bij C28/35 en C35/45; - 10 mm bij C45/55 en hoger. Dit moet worden aangetoond met een proef volgens NEN-EN 12390-8. | De bovenstaande beproeving is een oriënterende proef ter beoordeling van de dichtheid van het beton in de dekking. Het is daarom niet toegestaan door afvlakken van de geboorde cilinders een deel van de betondekking te verwijderen, tenzij de dikte van het verwijderde deel bij de gemeten waterindringing wordt opgeteld. | Tunnel | 150 |
ROK-00830 | 9.3-NEN-EN 206 + NEN 8005 | Aanvullend op de registratie van de productiecontrole conform tabel 25, moeten de te registreren gegevens en andere documenten conform tabel T-00830 geleverd worden aan Rijkswaterstaat, ofwel vooraf via de uitvoeringsspecificatie (onderwerp 1 t/m 6) ofwel via het geboortecertificaat (onderwerp 7 t/m 11). | Kunstwerk | 160 |
NEN-EN 15050 Vooraf vervaardigde betonproducten - Brugelementen[bewerken]
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering |
---|---|---|---|---|---|
ROK-00891 | Aanhechting van staven in gains-NEN-EN 13369 | De aanhechtlengte van wapening in gains moet worden vergroot doormiddel van een factor 1,5. | Bij het koppelen van prefabelementen met behulp van doorlopende stekken in gains is er een verhoogd risico op het uittrekken van de staven. Daarnaast kan het verstandig zijn om vanwege lokalisering van scheuren tussen de elementen te rekenen met een beperkte staalspanning. | Kunstwerk | 1 |
ROK-00888 | 4.3.8-NEN-EN 15050 | Het dynamische effect op brugelementen tijdens montage en transport moet in rekening worden gebracht in overeenstemming met de werkelijke uitvoeringsmethodieken. Naast de standaard partiele belasting factoren, moet een extra factor voor het dynamische effect op het eigengewicht van het brugelement in rekening worden gebracht: γkd, dyn = 1,3 voor transport, indien de elementen daarbij lokaal ondersteund worden. | Brug | 2 | |
ROK-0624 | Voorgespannen betonpalen/voorgespannen betonnen damwanden | Voor geheide voorgespannen betonpalen en geheide voorgespannen betonnen damwanden gelden in aanvulling op NEN-EN 12794 de onderliggende eisen. | Brug | 3 | |
ROK-0656 | Voorgespannen betonpalen/voorgespannen betonnen damwanden | Over de gehele paallengte moet een minimum beugel- of spiraalwapening van Ø5 200 B500A worden toegepast. | Brug | 4 | |
ROK-0657 | Voorgespannen betonpalen/voorgespannen betonnen damwanden | De blijvende voorspandruk σ’bw in het beton moet ten minste 4,5 MPa zijn. | Brug | 5 | |
ROK-0658 | Voorgespannen betonpalen/voorgespannen betonnen damwanden | Het maximale aanspanpercentage van fpk mag naast het gestelde in NEN-EN 1992-1-1 niet groter zijn dan: waarbij σ’bw de blijvende voorspandruk is (zie ook ROK-0657). | De wapening van palen waarin trekspanningen kunnen worden verwacht tijdens het heien, moet de kracht op kunnen nemen die vrijkomt als het beton scheurt. Ervan uitgaande dat tijdens het heien trekspanningen optreden, betekent dit, dat de marge tussen de voorspankracht op het moment van heien en de breukkracht van alle strengen samen groter of gelijk moet zijn aan de paaldoorsnede maal de gemiddelde betontreksterkte: fctm. De voorspankracht op het moment van heien mag gelijk worden gesteld aan de voorspankracht op tijdstip t = ∞. | Brug | 6 |
ROK-0659 | Voorgespannen betonpalen/voorgespannen betonnen damwanden | De minimale berekende verankeringslengte van betonstaal (en voorspanstaal) voor een op te nemen kopmoment en/of –normaalkracht volgens NEN-EN 1991-1-1, 8.4 moet worden vergroot met minimaal 1,0 m. | Deze eis is bedoeld voor heipalen waarvan de wapening in de vloer of sloof moet worden opgenomen, maar die ‘te hoog’ zijn blijven staan tijdens het heien. Deze palen moeten daardoor worden gesneld over een grotere lengte dan verwacht. Door de in eerste instantie berekende verankeringlengte te vergroten met 1,0 m, wordt de kans kleiner dat de vereiste minimale verankeringlengte na het extra snellen niet meer zal voldoen. Daarnaast moet de wapening verspringend worden aangebracht om schade te voorkomen door grote stijfheidsverschillen. | Brug | 7 |
ROK-00890 | B2.3.1.1-NEN-EN 12794: Voorgespannen betonpalen/voorgespannen betonnen damwanden | Het dynamische effect op palen tijdens het hijsen, transporteren en heien moet in rekening worden gebracht in overeenstemming met de werkelijke uitvoeringsmethodieken. Naast de standaard partiele belasting factoren, moet een extra factor voor het dynamische effect op het eigengewicht van de paal in rekening worden gebracht: γkd, dyn = 1,2 voor hijsen; | Brug | 8 |
NVN-CEN/TS 1992-4 Ontwerp en berekening van bevestigingsmiddelen voor gebruik in beton[bewerken]
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering |
---|---|---|---|---|---|
ROK-0182 | Algemeen-NEN-EN 1992-4 | Bevestigingsmiddelen in beton moeten voldoen aan de NEN-EN 1992-4. Het achteraf aanbrengen van bevestigingsmiddelen en wapeningsstaal (verder ankers genoemd) in verhard beton moet worden uitgevoerd door een houder van een KOMO® procescertificaat op basis van BRL 0509. Ankers zonder CE-markering moeten worden beproefd volgens ROK-0184. Ankers met CE-markering moeten eveneens op dezelfde wijze worden beproefd bij gerede twijfel over juiste plaatsing. | Kunstwerk | 1 | |
ROK-0183 | Algemeen-NEN-EN 1992-4 | Momentgecontroleerde ankers moeten met een momentsleutel op spanning worden gezet. Wanneer het aanhaalmoment dat door de leverancier is voorgeschreven, niet kan worden gehaald, is de installatie van het anker niet correct gebeurd en moet het anker worden afgekeurd. Het anker moet worden beproefd door het aanhalen met de momentsleutel. Bij het monteren van momentgecontroleerde ankers (zowel diepe als ondiepe verankering) moet na het boren van het ankergat een minimale betondikte van 10 mm overblijven tussen het gat en de wapening (detectie van de wapening noodzakelijk). Wanneer deze dekking niet kan worden gerealiseerd, moeten lijmankers worden toegepast. | Om de duurzaamheid van de constructie te waarborgen moet de wapening voldoende zijn beschermd. Bij toepassing van momentgecontroleerde ankers is het niet mogelijk om een verlies van dekking, ontstaan door aanboren of schampen van de wapening, te herstellen. Door toepassing van een lijmanker is de wapening niet langer blootgesteld aan de open lucht. | Kunstwerk | 2 |
ROK-0184 | Algemeen-NEN-EN 1992-4 | De aanhechtsterkte van in geboorde gaten verlijmde ankers zonder CE-markering en bij gerede twijfel over de juiste plaatsing ook ankers met CE-markering moet worden beproefd volgens de navolgende procedure. Zie onderliggende eisen. | Kunstwerk | 3 | |
ROK-0678 | Algemeen-NEN-EN 1992-4 | De aanhechtsterkte wordt geacht te voldoen als het anker tijdens de beproeving volgens de Confined Tension Test volgens EOTA Technical Report TR 048, bij een trekbelasting van 125% van de rekenwaarde van de treksterkte niet meer verplaatst dan 0,2 mm. | Kunstwerk | 4 | |
ROK-0679 | Algemeen-NEN-EN 1992-4 | De selectie van de te beproeven ankers moet plaatsvinden volgens de volgende procedure: 1. Verdeel het aantal te beproeven ankers in proefeenheden van maximaal 100 stuks per eenheid. Iedere proefeenheid moet bestaan uit ankers met dezelfde diameter, verankeringslengte en type verlijming. 2. Selecteer willekeurig vijf ankers uit elke proefeenheid. Indien de proefeenheid uit vijf of minder staven bestaat, moeten deze allemaal worden getest. 3. Indien van achtereenvolgens drie proefeenheden alle geselecteerde ankers voldoen aan de testwaarde, moeten voor de volgende drie proefeenheden drie ankers per eenheid worden beproefd. Indien in een proefeenheid niet voldaan wordt aan de testwaarde, moet voor de overblijvende te testen proef eenheden opnieuw worden begonnen bij stap 2. 4. Bij elke test op een anker in een proefeenheid waarbij de testwaarde niet wordt bereikt, moeten vijf aanvullende testen worden uitgevoerd op ankers in de directe omgeving van het gefaalde anker. Indien binnen die aanvullende testen wederom ankers falen, moeten ofwel alle ankers binnen de proefeenheid getest worden of moeten alle ankers binnen de proefeenheid worden afgekeurd en opnieuw worden aangebracht en worden onderworpen aan een test volgens stap 2. 5. Verwijder alle ankers die faalden bij het bereiken van de testwaarde zonder schade aan het omliggende beton. Boor en installeer vervangende ankers. Deel de vervangende ankers in nieuwe proefeenheden volgens stap 1 in (met alleen vervangende staven). Voer vervolgens op deze vervangende proefeenheden opnieuw deze procedure. | De capaciteit van ingelijmde ankers is gevoelig voor fouten in de uitvoering, zoals onvoldoende gevulde boorgaten, slechte aanhechting door vervuiling, onjuiste menging (mengverhoudingen), aanwezigheid van water, aanstoten van pas aangebrachte staven en dergelijke. Om deze redenen worden beproevingen in het werk noodzakelijk geacht. | Kunstwerk | 5 |
ROK-0680 | Algemeen-NEN-EN 1992-4 | Bij tunnels geldt, in relatie tot de directe verkeersveiligheid, dat in afwijking van de beschreven procedure in ROK-0679, elk in een geboord gat gelijmd anker met een gebruiksbelasting vanaf 1000 N moet worden beproefd, waarbij alle ankers aan de verplaatsingseis moeten voldoen. | Het aantal voor deze toepassing gebruikte ankers is over het algemeen niet groot, waardoor met geringe kosten een hoge zekerheid over het resultaat wordt verkregen en de risico’s geminimaliseerd zijn. | Tunnel | 6 |
7. Eurocode 3 (deel 1)[bewerken]
Inleiding[bewerken]
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Sortering |
---|---|---|---|---|
ROK-0507 | Eurocode 3; Scope staalconstructies en mechanische uitrustingen | Scope Onder staalconstructies en mechanische uitrustingen wordt in deze verstaan: 1. Vaste stalen bruggen 2. Staaldeel vaste staalbetonbruggen 3. Palen en damwanden 4. Beweegbare stalen bruggen 5. Waterbouwkundige staalconstructies 6. Mechanische uitrustingen van beweegbare bruggen en waterbouwkundige constructies omvattende het geheel van aandrijfmechanismen (inclusief hydraulische aandrijvingen), vastzetinrichtingen en overige mechanische onderdelen, zoals draaipunten, kabelschijven, geleidingen, loopbanen en dergelijke 7. Geluidsschermen en veiligheidsschermen (staal) 8. Verkeerskundige draagconstructies (portalen, uithouders) (staal) 9. Bijbehorende onderdelen (bij 1 t/m 8) | 10 | |
ROK-0508 | Eurocode 3; Algemeen | Algemeen De opzet van dit hoofdstuk 7 van de ROK is, zoals de gehele ROK, in lijn met de Eurocodes genoemd in hoofdstuk 2. Dit betekent dat in dit hoofdstuk 7 primair aanvullende eisen met betrekking tot rekenmethoden voor de bepaling van de krachtsverdeling, toetscriteria voor uiterste grenstoestanden sterkte, stabiliteit, vermoeiing, enz., toetscriteria voor gebruikstoestanden en eisen voor constructieve duurzaamheid van staalbouwkundige constructies en mechanische uitrustingen zijn gedefinieerd. Daarnaast zijn aanvullende eisen met betrekking tot de fabricage en uitvoering van staalconstructies en mechanische uitrustingen gedefinieerd. De normen van de NEN-EN 1993-1-serie zijn algemeen van toepassing op staalconstructies en mechanische uitrustingen en specifiek op gebouwen (en op aan gebouwen gelijkgestelde constructies). Het algemeen van toepassing zijn geldt voor constructies geen gebouw zijnde (bruggen, waterbouwkundige staalconstructies, mechanische uitrustingen, palen en damwanden, enz.) voor zover daar in de productspecifieke normen / productspecifieke ROK paragrafen naar wordt verwezen, dan wel van wordt afgeweken. Dit geldt op overeenkomstige wijze voor de ROK-bepalingen in dit hoofdstuk. Echter ter toelichting kan in de ROK paragrafen met betrekking tot de NEN-EN 1993-1-serie informatie zijn opgenomen voor specifieke producten. Voor specifieke onderdelen als voegovergangen, asfalt- en slijtlagen, hemelwaterafvoer, overgangsconstructies, brugopleggingen, inspectie- en onderhoudsvoorzieningen, elektrotechnische installaties (generiek), enz. wordt verwezen naar de in hoofdstuk 2 en in tabel T0511 genoemde documenten (welke deels in hoofdstuk 13 worden behandeld). | 20 | |
ROK-0509 | Eurocode 3; Definitie van primaire en secundaire elementen in constructies | Definitie van primaire en secundaire elementen in constructies | Voorbeelden van primaire constructie elementen zijn hoofdliggers, dwarsdragers, langsliggers, dek, pylonen, bogen, vakwerken, tuien, hangers windverband, kerende wand, gordingen, etc. Voorbeelden van secundaire constructie elementen zijn een niet dragende leuning, een niet dragende geleiderail, een railbaan voor een verfwagen. | 30 |
ROK-0510 | Eurocode 3; Relatie ontwerp uitvoering | Relatie ontwerp uitvoering Indien alleen uitvoering binnen het contract tot de verplichting behoort, en bovenstaande informatie is niet vanuit het ontwerp beschikbaar gesteld, dan moet de uitvoerende partij betreffende informatie opstellen in samenspraak met de ontwerper. | 40 | |
ROK-0723 | Eurocode 3; Relatie ontwerp uitvoering | Normen waarnaar vanuit genoemde uitvoeringsnormen (of deze ROK) wordt verwezen zijn bindend van kracht. Dit geldt ook voor doorverwijzingen. Indien in het ontwerp, ten behoeve van de uitvoering, in bedoelde normen keuzen moeten worden gemaakt, moeten deze als onderdeel van het DO ten behoeve van de informatieoverdracht van ontwerpende partij naar fabricerende en monterende partij, worden vastgelegd. Daar waar in dit hoofdstuk van de ROK specifiek normen worden genoemd zijn de eisen en bepalingen van die norm bindend en is het niet toegestaan gebruik te maken van alternatieven. | 50 | |
ROK-0511 | Eurocode 3; Van toepassing normen, richtlijnen en andere documenten | Van toepassing normen, richtlijnen en andere documenten Van toepassing zijnde documenten zijn opgenomen in hoofdstuk 2. In dit hoofdstuk 7 zijn aanvullende eisen ten opzichte van die documenten opgenomen. De rangorde van documenten is opgenomen in hoofdstuk 3. Specifiek voor het ontwerp, de berekening en de uitvoering van staalconstructies en mechanische uitrustingen, zijn, informatief, in tabel T0511 de belangrijkste documenten toebedeeld aan de in de scope genoemde producten (op basis van ROK versie 1.4). | Toelichting voor verkeersdraagconstructies: In de inleiding van de componentspecificatie zijn de mogelijkheden beschreven ten aanzien van de keuze voor RWS-standaard VDC’s of een RWS akkoord bevonden alternatief (vermeld in de betreffende documenten). Noot: In de NBD 10300 moeten de verwijzingen naar genoemde NBD’s gelezen worden als verwijzingen naar ROK hoofdstuk 7. Indien in een NBD staat aangegeven “keuring/gekeurd door de directie” moet dat worden gelezen als “keuring/gekeurd door de opdrachtnemer”., Noot bij Tabel T0511: Van toepassing zijnde normen en andere documenten toebedeeld aan de in de scope genoemde producten. 1) Voor geluidsschermen zijn alle eisen inclusief de constructieve eisen met betrekking tot grondslagen, belastingen, sterkte en enz. opgenomen in de GCW (Richtlijnen Geluidsbeperkende Constructies langs Wegen). Voor stalen geluidsschermen is in de GCW voor de fabricage tevens de uitvoeringsklasse gedefinieerd. De GCW kan daarmee dienen als basisdocument wat voor het constructieve deel invulling geeft aan het gebruik van en de keuzes in de Eurocodes en NEN‑EN 1090-2. De ROK (met name het NEN-EN 1090-2 deel in ROK paragraaf 7.20) moet, net als voor overige producten, worden gezien als nadere invulling van keuzes en (aanvullende) eisen. 2) Voor verkeerskundige draagconstructies (portalen en uithouders) wordt verwezen naar de documenten genoemd in tabel 2‑6. | 60 |
Deel 1-1: Algemene regels en regels voor gebouwen[bewerken]
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering |
---|---|---|---|---|---|
ROK-0185 | 1.3-NEN-EN 1993-1-1 | NEN-EN 1090 is van toepassing inclusief de ROK aanvullingen in paragraaf 7.19 en paragraaf 7.20. | Kunstwerk | 1 | |
ROK-0186 | 2.1.2 (1)-NEN-EN 1993-1-1 | Betrouwbaarheidsdifferentiatie moet worden verkregen door keuze van de juiste gevolgklasse met bijbehorende belastingsfactoren volgens NEN-EN 1990+NB en niet door differentiatie in het kwaliteitsbeheer bij ontwerp, berekening en uitvoering. | Kunstwerk | 2 | |
ROK-0187 | 3.2-NEN-EN 1993-1-1 | Voor de nominale waarden van de vloeigrens en de treksterkte voor constructiestaal met een dikte > 80 mm moeten de waarden uit de productnormen worden gehanteerd. Aanvullende eisen met betrekking tot constructiestaal zijn opgenomen in ROK paragraaf 7.20 (NEN-EN 1090-2). | Kunstwerk | 3 | |
ROK-0188 | Bijlage C-NEN-EN 1993-1-1 | Voor de keuze van de uitvoeringsklasse voor de meest voorkomende RWS-producten moet ROK Tabel T0288 - ROK-0288 (in ROK paragraaf 7.20) worden gehanteerd, tenzij contractueel anders is bepaald. | Kunstwerk | 4 |
Deel 1-2: Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand[bewerken]
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering |
---|---|---|---|---|---|
ROK-0749 | Algemeen-NEN-EN 1993-1-2 | Indien een nieuwe brug constructieve elementen van de hoofddraagconstructie boven rijdekniveau heeft (zoals hangers, portalen en booggeboortes van een boogbrug, of tuien en pylonen van een tuibrug) dan moeten deze elementen berekend en ontworpen worden voor het bijzondere belastingsgeval brand. Indien nodig moeten beheersmaatregelen zoals brandwerende bekleding of brandwerende coating in het ontwerp meegenomen worden. Maatgevende brandscenarios en de voor brand kritische locaties moeten op basis van een risicoanalyse in de VO fase van het ontwerp vastgesteld worden, en ter acceptatie aan Rijkswaterstaat voorgelegd worden. Brandscenarios mogen beperkt worden tot voertuigbranden op de brug, waarbij minimaal een voertuigbrand met een duur van 30 minuten en een piekvermogen van 40 MW op kritische locaties beschouwd moet worden (representatief voor een vrachtwagen met brandbare lading). Plasbranden mogen, gezien de kleine kans van optreden, buiten beschouwing te zijn gelaten. De temperatuur-tijdkromme (brandkromme) voor de voor brand relevante constructieve elementen moet middels een CFD analyse vastgesteld worden, rekening houdend met het vermogen van de brand, de tijdsduur van de brand, de geometrie van de brug, de meest ongunstige locatie van het brandende voertuig, de afstand van het voertuig tot het constructieve element (bijvoorbeeld een portaal of hanger), wind (daggemiddelde snelheid vanuit de voor de locatie overheersende windrichting) en warmteoverdracht door straling en convectie. De brandvermogen in kW in de tijd is gegeven door 0,1876 x t2, equivalent aan een zeer snel groeiende brand, met een bovengrens van 40MW en t in seconden. Indien de in de NEN-EN 1993-1-2 gehanteerde profielfactoren niet representatief zijn voor de geometrie van brugconstructie dan moeten brugspecifieke profielfactoren afgeleid worden of moet de opwarming van het staal direct meegenomen worden in de CFD analyse. | Strikt genomen is er vanuit het bouwbesluit in Nederland geen wettelijke verplichting om nieuwe bruggen voor het bijzondere belastingsgeval brand te ontwerpen. Echter, gezien de mogelijke gevolgen van een brand voor de constructieve veiligheid en beschikbaarheid van de brug (herstelkosten en hersteltijd), kiest Rijkswaterstaat ervoor om haar nieuwe bruggen wel, risicogericht, voor brand te ontwerpen. Bovenstaande eis betreft een brand van een voertuig op de brug. Afhankelijk van het ontwerp moeten de te beschouwen kritische locaties voor een dergelijke brand bepaald worden. De bovengenoemde minimum voertuigbrand (30min/40MW) is gebaseerd op [OECD/Piarc Safety in tunnels, transport of dangerous goods through roadtunnels, 2001. Tabel 5.1], waarbij een correctie op het piekvermogen is uitgevoerd voor een brand in de openlucht i.p.v. in een tunnel. In specifieke situaties met een verhoogde kans op brand van een transport voor brandbare/gevaarlijke stoffen onder de brug moet ook dit scenario beschouwd worden, dit is echter voor de meeste bruggen van Rijkswaterstaat niet het geval. Een brandend schip (tanker) onder de bruggen wordt normaal gesproken buiten beschouwing gelaten omdat het in het verleden praktisch onmogelijk is gebleken om een brug hiervoor te ontwerpen. | Brug | 2 |
Deel 1-3: Algemene regels – Aanvullende regels voor koudgevormde dunwandige profielen en platen[bewerken]
Deel 1-4: Algemene regels – Aanvullende regels voor corrosievaste staalsoorten[bewerken]
Deel 1-5: Constructieve plaatvelden[bewerken]
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering |
---|---|---|---|---|---|
ROK-0189 | 2.2 (2)-NEN-EN 1993-1-5 | De meewerkende plaatbreedte bij bruggen moet bepaald worden voor steunpunten en velden inclusief het verloop daartussen. Het is niet toegestaan om een continue breedte te veronderstellen. | Kunstwerk | 10 | |
ROK-0190 | 2.4-NEN-EN 1993-1-5 | Indien mogelijk moet gebruik worden gemaakt van de doorsnede reductie methode. Alleen voor situaties waarin er spanningen in zowel langs- als dwarsrichting in het vlak van de plaat zijn, moet men de gereduceerde spanningsmethode gebruiken. | Kunstwerk | 20 | |
ROK-00855 | 3-NEN-EN 1993-1-5 | De meewerkende breedte van het dek van bruggen mag alleen met de methodiek van hoofdstuk 3 worden meegenomen in geval van benaderende berekeningen t.b.v. schets en voorontwerpen. In geval van het DO of UO moet de meewerkende breedte (het shearleg-effect) automatisch worden meegenomen middels keuze van geschikte EEM-modellen met schaal- of plaatelementen als dekplaat. | Brug | 30 | |
ROK-0191 | 4.2 (2)-NEN-EN 1993-1-5 | Verwijder de woorden “op druk” uit de zin. | Vloeien kan ook bereikt worden in het onder trek staande deel van de doorsnede. | Kunstwerk | 40 |
ROK-0192 | A.2-NEN-EN 1993-1-5 | Advies: Als alternatief op de methode beschreven in Annex A.2, mag een analyse met EEM zijn uitgevoerd. | Kunstwerk | 50 | |
ROK-0193 | Bijlage C, C.1 (2)-NEN-EN 1993-1-5 | Bijlage C is een informatieve bijlage. In C.1(2) zijn verschillende methoden voor eindige elementen berekeningen voor plaatconstructies gegeven. De te kiezen methode moet in overeenstemming zijn met de vereiste (danwel toegestane) methodiek van berekening in een algemene of een productgerichte norm. Noot: Bijvoorbeeld voor bruggen (of daaraan gelijk gestelde constructies in deze ROK) moet de globale krachtsverdeling in de constructie worden gebaseerd op een lineair elastische berekening (d.w.z. altijd fysisch lineair en waar nodig geometrisch lineair of niet-lineair). Ook spanningen voor vermoeiingsanalyses moeten op dezelfde manier worden bepaald. | Kunstwerk | 60 |
Deel 1-6: Algemene regels – Sterkte en stabiliteit van schaalconstructies[bewerken]
Deel 1-7: Sterkte en stabiliteit haaks op het vlak belaste platen[bewerken]
Deel 1-8: Ontwerp en berekening van verbindingen[bewerken]
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering |
---|---|---|---|---|---|
ROK-0194 | Algemeen-NEN-EN 1993-1-8 | Het ontwerp van de verbindingen in staalconstructies moet voldoen aan NEN-EN 1993-1-8 + NB. Voor het ontwerp van mechanische verbindingen voor mechanische uitrustingen is NEN 6786 leidend. Onder mechanische verbindingen worden verstaan verbindingen met bouten, klinknagels of pinnen. | Kunstwerk | 1 | |
ROK-0195 | Algemeen-NEN-EN 1993-1-8 | Alle verbindingsmiddelen en afdichtingsringen moeten thermisch worden verzinkt. Uitzonderingen hierop zijn: • pasbouten; • situaties waarbij i.v.m. duurzaamheid of esthetica de voorkeur uitgaat naar roestvast stalen bouten. | Kunstwerk | 2 | |
ROK-0196 | 2.4 / 2.5-NEN-EN 1993-1-8 | Bij de berekening van verbindingen in constructieelementen van klassen 3 en 4 moet de krachtverdeling worden afgeleid van de spanningsverdeling in de aansluitende constructieelementen. Een elasto-plastische berekening is niet toegestaan voor verbindingen van primaire onderdelen. Verbindingen van secundaire onderdelen mogen elasto-plastisch worden berekend, mits voldoende redundantie in de verbinding aanwezig is (vloeitraject, plastische deformatie zonder breuk). | Voor primaire en secundaire onderdelen wordt verwezen naar de definitie aan het begin van dit hoofdstuk (hoofddraagconstructie = primair, overig = secundair). | Kunstwerk | 3 |
ROK-0197 | 3.5-NEN-EN 1993-1-8 | Voor de randafstand e2 in tabel 3.3. van NEN-EN 1993-1-8 moet minimaal 1,5 · do worden genomen. Bij een lagere waarde, maar minimaal 1,2 * do, moet met een gereduceerde grensstuikkracht worden gerekend. Voor de steek p2 in tabel 3.3. van NEN-EN 1993-1-8 moet minimaal 3,0 · do worden genomen. Bij een lagere waarde, maar minimaal 2,4 · do, moet met een gereduceerde grensstuikkracht worden gerekend. Een en ander volgens tabel 3.4 van NEN-EN 1993-1-8, paragraaf 3.6. | Kunstwerk | 4 | |
ROK-0198 | 3.6.1 (2) en 3.9.1 (1)-NEN-EN 1993-1-8 | De momentmethode, de HRC-(wringnek)-methode en de DTI-methode met directe voorspanindicatie zijn niet toegestaan (zie ook ROK paragraaf 7.20). | Kunstwerk | 5 | |
ROK-0200 | 3.9.1 (1)-NEN-EN 1993-1-8 | Voor de wrijvingscoëfficiënt μ mag gebruik worden gemaakt van NEN-EN 1993-1-8/NB, tabel NB.2 of NEN-EN 1090-2, 8.4 tabel 17 waarbij de voorwaarden van laatstgenoemde voor de oppervlaktebehandeling ook gelden voor eerstgenoemde. Bijlage G van NEN-EN 1090-2 mag niet worden toegepast. In aanvulling op NEN-EN 1993-1-8/NB, tabel NB.1-3.7 opmerking 4 geldt dat verlies van boutvoorspanning (bij schuifvaste en/of op trek belaste voorgespannen boutverbindingen) bij geverfde oppervlakken moet worden voorkomen door: | Kunstwerk | 7 | |
ROK-0201 | 6.2.2 (7)-NEN-EN 1993-1-8 | Bij bepaling van de afschuifweerstand van een ankerbout moet met γ Mb = γ M2 worden gerekend. | Kunstwerk | 8 | |
ROK-0202 | 6.2.2 (8)-NEN-EN 1993-1-8 | Het combineren van de afschuifweerstand en de wrijving is niet toegestaan voor slobgaten. | Kunstwerk | 9 | |
ROK-0203 | 6.2.12-NEN-EN 1993-1-8 | Voor (korte) ankers wordt verwezen naar NEN-EN 1992-1-1, 2.7 en de bijbehorende aanvullingen in ROK-0080. | Kunstwerk | 10 |
Deel 1-9: Vermoeiing[bewerken]
Systeemeis | Eisnaam | Eistekst | Toelichting | Eis aan Objecttype | Sortering |
---|---|---|---|---|---|
ROK-0204 | 3(7) tabel NB.1-NEN-EN 1993-1-9 | Toelichting op 3(7) tabel NB.1 | Ten aanzien van stalen bruggen wordt voor de keuze van de γMf verwezen naar NEN‑EN 1993‑2/NB, 9.3(2) voor de keuze van de te hanteren materiaalfactoren voor de orthotrope rijvloer en de overige dragende (aan vermoeiing onderhevige) constructiedelen, inclusief definitie (resp. γMf=1,15 en γMf=1,35). | Brug | 10 |
ROK-0205 | 3(7) tabel NB.1-NEN-EN 1993-1-9 | Ten aanzien van op vermoeiing belaste constructies binnen de |